Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1209

Datum uitspraak2001-04-20
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR00/161HR en R00/162HR
Statusgepubliceerd


Uitspraak

20 april 2001 Eerste Kamer Rek.nrs. R00/161HR en R00/162HR Hoge Raad der Nederlanden Beschikking op het verzoek van: [Verzoeker], wonende te [woonplaats], VERZOEKER, advocaat: mr. K.G.W. van Oven. 1. Het verzoek Met twee op 28 december 2000 ingediende verzoekschriften heeft verzoeker - verder te noemen: [verzoeker] - zich gewend tot de Hoge Raad en in het verzoekschrift met Rekestnummer R00/161 - met het opschrift: de dwangsom met betrekking tot de periode 22 augustus 1991 tot 29 november 1991 - verzocht: 1. rechtstreekse respectievelijk analogische toepassing van art. 13 Wet A.B. en/juncto art. 844 e.v. Rv.; 2. het verzoekschrift van [verzoeker] ontvankelijk en gegrond te verklaren; 3. vast te stellen dat de onderhavige (rechts)-vorderingen van [verzoeker] niet zijn verjaard, c.q. dat de verjaring tijdig en correct is gestuit; 4. vast te stellen dat als gevolg van de onderhavige rechtsweigering schade is ontstaan en geleden; 5. vast te stellen dat door [verzoeker] talloze malen primair de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB), subsidiair de President van de CRvB, [betrokkene A], meer subsidiair de Coördinerend Vice-President van de CRvB, [betrokkene B] verweerders zijn verzocht respectievelijk door [verzoeker] van hen is gevorderd het opleggen en verbeuren van een dwangsom, als voormeld, en dit heeft plaatsgevonden bij schrijven van respectievelijk 29 januari 1996 (bijlage 39), 14 februari 1996 (bijlage 43), 21 februari 1996 (bijlage 46), 10 maart 1996 (bijlage 50), 15 juli 1996 (bijlage 63), 1 augustus 1996 (bijlage 64), 7 november 1997 (bijlage 95) en 25 november 1997 (bijlage 95a), 6 maart 1998 (bijlage 99) en mondeling 12 mei 1998 (bijlage 106); 6. vast te stellen dat het College van Burgemeesters en Wethouders van de gemeente Rijnwaarden tot heden niet c.q. niet integraal, tijdig en correct heeft voldaan aan de hoofdveroordeling bij einduitspraak van de CRvB van 21 december 1995, nummers 95/6933 ABW en 95/6943 ABW, en derhalve vast te stellen dat verzoeker recht had en heeft op het verbeuren van een dwangsom vanaf de datum dat vast is komen te staan dat het College van B&W niet c.q. niet integraal, tijdig en correct heeft voldaan aan voormelde hoofdveroordeling bij einduitspraak van de CRvB van 21 december 1995, te weten 1 maart 1996; 7. vast te stellen dat door de CRvB de datum, vanaf wanneer het College van B&W aan [verzoeker] een dwangsom verbeurt, bepaald had moeten worden op 1 maart 1996, de datum van het schrijven van het College van B&W (bijlage 47); 8. vast te stellen dat de te verbeuren dwangsom bepaald had moeten worden tot een bedrag ad ƒ 1.000,-- netto per dag, dan wel een door de Hoge Raad te bepalen bedrag, voor iedere dag dat het College van B&W niet c.q. niet correct, tijdig en integraal heeft voldaan aan de hoofdveroordeling van de CRvB d.d. 21 december 1995; 9. vast te stellen dat de CRvB, dat hoofdaansprakelijk is, bewust heeft nagelaten, geheel in strijd met nationaal en internationaal recht, rechtsbeginselen en jurisprudentie, de door [verzoeker] gevorderde dwangsom op te leggen en verbeurd te verklaren bij beschikking of uitspraak en dat dientengevolge een dergelijke beschikking of uitspraak nooit betekend kon worden; 10. vast te stellen dat als gevolg van de onderhavige rechtsweigering van de CRvB nooit een hoogte en duur is verbonden aan de te verbeuren dwangsom(men); 11. met veroordeling van primair de CRvB, subsidiair de President van de CRvB, [betrokkene A], meer subsidiair de Coördinerend Vice-President van de CRvB (die op 21 december 1995 uitspraak heeft gedaan), [betrokkene B], tot betaling aan [verzoeker] van de inrechte te verbeuren dwangsommen vanaf 26 maart 1996 tot aan 22 december 2000, namelijk 1730 dagen maal ad ƒ 1.000,--, in totaal ad ƒ 1.730.000,-- netto, dan wel een door de Hoge Raad der Nederlanden te bepalen datum of data en bedrag of bedragen; 12. het de Hoge Raad moge behagen bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut, primair de CRvB, subsidiair de President van de CRvB, [betrokkene A], meer subsidiair de Coördinerend Vice-President van de CRvB (die op 21 december 1995 uitspraak heeft gedaan), [betrokkene B], te veroordelen tot betaling aan [verzoeker] van een bedrag ad ƒ 1.780.000,-- netto en aan deze veroordeling zekerheid te stellen; 13. het de Hoge Raad moge behagen bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut, primair de CRvB, subsidiair de President van de CRvB, [betrokkene A], meer subsidiair de Coördinerend Vice-President van de CRvB (die d.d. 21 december 1995 uitspraak heeft gedaan), [betrokkene B], te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over voormeld totaalbedrag aan [verzoeker] en aan deze veroordeling zekerheid te stellen; en in het verzoekschrift met Rekestnummer: R00/162HR met het opschrift: De uitkeringskwestie en dwangsom met betrekking tot de periode 29 november 1991 tot 13 april 1994: 1. toepassing van art. 844 e.v. Rv. op de Centrale Raad van Beroep - verder te noemen: CRvB -; 2. het verzoekschrift ontvankelijk en gegrond te verklaren; 3. vast te stellen dat de (rechts)vorderingen van [verzoeker] niet zijn verjaard, c.q. dat de verjaring van de onderhavige (rechts)vorderingen tijdig is gestuit; 4. vast te stellen dat de CRvB heeft geweigerd en blijft weigeren op verzoekschriften te beschikken en op voor hen aanhangig rechtsgeding te beslissen; 5. vast te stellen dat de CRvB heeft geweigerd en blijft weigeren tijdig, inhoudelijk en volledig te beslissen op voor hen aanhangig rechtsgeding, aanhangig gemaakt door [verzoeker] op 20 maart 1995, 2 oktober 1995, 15 juli 1996, 1 augustus 1996, 7 november 1997 (+ aanvulling 6 maart 1998) en 25 november 1997; 6. vast te stellen dat de CRvB heeft geweigerd en blijft weigeren tijdig, inhoudelijk en volledig te beslissen op voor hen aanhangig rechtsgeding, aanhangig gemaakt door [verzoeker] op de data als in sub 5 vermeld; 7. vast te stellen dat als gevolg van de onderhavige rechtsweigering(en) schade is ontstaan en geleden; 8. vast te stellen dat [verzoeker] recht had op en heeft op een ongekorte RWW-uitkering met betrekking tot de periode 29 november 1991 tot 13 april 1994, inclusief de wettelijke rente en rente over rente, zoals hierbij aangegeven, zijnde een bedrag van ƒ 45.903,40 netto, dan wel een door de Hoge Raad te bepalen netto bedrag; 9. vast te stellen dat verzoeker recht had en heeft op het verbeuren van een dwangsom vanaf de datum dat vast is komen te staan dat de CRvB niet heeft voldaan en geweigerd heeft volledig, tijdig en inhoudelijk te beschikken en te beslissen met betrekking tot het recht van [verzoeker] op een ongekorte RWW-uitkering over de periode 29 november 1991 tot 13 april 1994; 10. vast te stellen dat de CRvB, dat hoofdaansprakelijk is, bewust heeft nagelaten, geheel in strijd met nationaal en internationaal recht, rechtsbeginselen en jurisprudentie, de door verzoeker gevorderde ongekorte RWW-uitkering over de periode 29 november 1991 tot 13 april 1994 toe te kennen bij beschikking of uitspraak; 11. vast te stellen dat als gevolg van de onderhavige rechtsweigering van de CRvB nooit een hoogte en duur is verbonden aan de te verbeuren dwangsom(men); 12. vast te stellen dat [verzoeker] recht heeft op een redelijke en billijke vergoeding wegens geleden en nog te lijden immateriële schade, het moedwillig negeren en schenden van nationaal en internationaal recht, rechtsbeginselen en jurisprudentie over een langdurige periode van jaren door de CRvB, tot een bedrag van ƒ 200,-- netto per dag, dan wel een door de Hoge Raad te bepalen bedrag, vanaf de datum dat door [verzoeker] eenzijdig hoger beroep is ingesteld bij de CRvB op 20 maart 1995 tot aan de dagtekening van het onderhavige verzoekschrift d.d. 22 december 2000, dan wel door de Hoge Raad der Nederlanden te bepalen datum/data, inmiddels ten bedrage van 2095 dagen maal ƒ 200,-- netto, in totaal ad ƒ 419.000,-- netto; 13. met veroordeling van primair de CRvB, subsidiair de President van de CRvB, [betrokkene A], meer subsidiair de Coördinerend Vice-President van de CRvB (die op 21 december 1995 uitspraak heeft gedaan), [betrokkene B], tot betaling aan [verzoeker] van de in rechte te verbeuren dwangsommen vanaf 26 maart 1996 tot aan 22 december 2000, namelijk 1730 dagen maal ad ƒ 1000,--, in totaal ad ƒ 1.730.000,-- netto, dan wel een door de Hoge Raad te bepalen datum of data en bedrag of bedragen; 14. het de Hoge Raad moge behagen bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut, primair de CRvB, subsidiair de President van de CRvB, [betrokkene A], meer subsidiair de Coördinerend Vice-President van de CRvB (die op 21 december 1995 uitspraak heeft gedaan), [betrokkene B], te veroordelen tot betaling aan [verzoeker] de bedragen ƒ 45.903,40, ƒ 419.000,-- en ƒ 1.730.000,--, als voormeld, en aan deze veroordeling zekerheid te stellen. [Verzoeker] heeft bij brief van 28 december 2000 de Hoge Raad verzocht de twee verzoeken gevoegd te behandelen. De verzoekschriften zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit. De conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot onbevoegd verklaring van de Hoge Raad om van de verzoeken kennis te nemen. [Verzoeker] heeft verzocht een hoorzitting te houden. 2. Beoordeling van het verzoek tot het houden van een mondelinge behandeling Blijkens hetgeen hierna in 3 wordt overwogen, is de Hoge Raad op rechtskundige gronden van oordeel dat hij onbevoegd is kennis te nemen van de verzoeken. Dit brengt mee dat de Hoge Raad, die daartoe niet gehouden is (zie EHRM 19 februari 1996, Botten/Noorwegen, (Reports 1996-I no. 2, p. 123) en EHRM 19 februari 1998 Allan Jacobson/ Zweden (Reports 1998-I, no. 63, p. 154), geen termen aanwezig acht een mondelinge behandeling te houden. 3. Beoordeling van de bevoegdheid van de Hoge Raad 3.1 Onder verwijzing naar art. 844 e.v. Rv., heeft [verzoeker] de hiervoor onder 1 vermelde verzoeken gedaan. Het verzoek in zaak nr. R00/161 is - kort aangeduid - gegrond op de stelling dat de CRvB desverzocht heeft geweigerd tot de oplegging van een dwangsom over te gaan. Het verzoek in de zaak nr. R00/162 is - kort aangeduid - gegrond op de stelling dat de CRvB heeft geweigerd tijdig en volledig te beslissen op door [verzoeker] ingediende verzoekschriften en aldus heeft geweigerd te bepalen dat [verzoeker] recht heeft op een ongekorte RWW-uitkering over de periode 22 augustus 1991 tot 13 april 1994. 3.2 In welke gevallen de Hoge Raad bevoegd is kennis te nemen van een rechtsvordering uit hoofde van rechtsweigering, is bij uitsluiting geregeld in art. 846 lid 2 Rv. Tot die gevallen behoort niet de onderhavige gevallen, waarin de rechtsvordering is gericht tegen de CRvB, zijn president, of een lid van dat college (vgl. HR 4 april 1997, nr. 8902, NJ 1997, 403). Er bestaat geen grond art. 844 e.v. Rv. in de onderhavige gevallen analogisch toe te passen. 4. Beslissing De Hoge Raad verklaart zich onbevoegd van de verzoeken kennis te nemen. Deze beschikking is gegeven door de raadsheren R. Herrmann, als voorzitter, A.E.M. van der Putt-Lauwers en H.A.M. Aaftink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 20 april 2001. Nr. R 00/161 en 00/162 HR Mr. Mok (rechtsweigering) Parket, 2 februari 2001 Conclusie inzake de verzoeken van [Verzoeker] Edelhoogachtbaar college, 1. KORTE BESCHRIJVING VAN DE ZAAK 1.1. [Verzoeker], verzoeker, heeft op 5 december 2000 een tweetal verzoekschriften ingediend, die verwijzen naar art. 844 e.v. Rv. Deze hebben betrekking op rechtsweigering door de Centrale Raad van Beroep (CRB), subsidiair de president van dat college en meer subsidiair een met name genoemd lid van dat college. De verzoekschriften zijn ondertekend door verzoeker en door een procureur (art. 847, lid 2, Rv). De desbetreffende procureur is advocaat bij de Hoge Raad. 1.2. Op 28 december 2000 heeft verzoeker opnieuw een tweetal verzoekschriften ingediend. Dit zijn verbeterde versies van de op 5 december 2000 ingediende verzoekschriften. Ik beschouw de op 5 december 2000 ingediende verzoekschriften als ingetrokken en zal verder uitgaan van de op 28 december 2000 ingediende verzoekschriften(1). 1.3. Verzoeker heeft de Hoge Raad bij brief van 22 december 2000(2) gevraagd de voeging van de verzoekschriften te bevelen. De algemene regels voor verzoekschriftprocedures (dus ook die inzake voeging) zijn, tenzij daarvan - quod non - uitdrukkelijk is afgeweken, op een verzoek op grond van de art. 844 e.v. Rv. van toepassing(3). Verzoeker heeft slechts één procesdossier in beide zaken overgelegd; de verzoekschriften zijn beide gericht tegen (dezelfde leden van) de CRB. Ik zal de zaken derhalve gevoegd behandelen (art. 429m, lid 2, Rv.). 1.4. Verzoeker heeft op 22 augustus 1991 aan b. & w. van de gemeente Rijnwaarden een uitkering krachtens de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW) aangevraagd. B. & w. hebben die aanvraag op 8 oktober 1991 afgewezen. Het bezwaar dat verzoeker daartegen heeft gemaakt is ongegrond verklaard. Zijn beroep bij de Commissie Sociale Zekerheidsgeschillen (provincie Gelderland) is op 26 mei 1992 eveneens ongegrond verklaard. 1.5. Vervolgens is verzoeker in beroep gekomen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Die Afdeling heeft het besluit van de commissie op 22 juli 1994 vernietigd. 1.6. De genoemde Commissie heeft op 1 maart 1995 een nieuw besluit genomen. Dat besluit had betrekking op de periode 22 augustus 1991 tot 13 april 1994 en bepaalde onder meer dat over de periode 22 augustus 1991 tot 29 november 1991 aan verzoeker een gekorte RWW-uitkering werd verleend. 1.7. Verzoeker is op 20 maart 1995 van dit besluit in beroep gekomen bij de CRB. De CRB heeft het besluit op 13 juni 1995 vernietigd, daartoe overwegende dat de Commissie "uitsluitend een oordeel diende te geven omtrent het recht op bijstand naar aanleiding van de aanvraag van 22 augustus 1991", zodat zij - behoudens wat betreft de periode 22 augustus 1991 tot 29 november 1991 - buiten de grondslag van het beroep was getreden. Voor de periode 22 augustus 1991 tot 29 november 1991 heeft de CRB het besluit vernietigd omdat dit onvoldoende was gemotiveerd. 1.8. De Commissie heeft op 21 september 1995 een nieuw besluit genomen. Zij bepaalde dat verzoeker over de periode 22 augustus 1991 tot 29 november 1991 tijdelijk van het recht op uitkering werd uitgesloten. De president van de CRB heeft dit besluit op 21 december 1995 vernietigd en bepaald dat aan "verzoeker een ongekorte uitkering ingevolge de RWW" moest worden verleend, onder verrekening van reeds betaalde voorschotten. 1.9. Uit (o.m.) de brief die verzoeker op 27 december 1995 aan het college van b & w van Rijnwaarden heeft gezonden, volgt dat hij uit de uitspraak van de president heeft begrepen dat hij recht had op een ongekorte RWW-uitkering over de periode 22 augustus 1991-13 april 1994. Op 1 maart 1996 heeft genoemd college van b & w naar aanleiding van de uitspraak van de president van 21 december 1995 een nieuw besluit genomen. Dat besluit hield in dat verzoeker vanaf 22 augustus 1991 tot 9 april 1992 alsnog een ongekorte uitkering werd toegekend, dat zijn uitkering vanaf 9 april 1992 tot en met 17 augustus 1992 werd gekort en dat de uitkering vanaf 18 augustus 1992 werd beëindigd. 1.10. Tegen dat laatste besluit heeft verzoeker op 11 maart 1996 bezwaar gemaakt. Hij heeft dit bezwaarschrift evenwel op 21 april 1996 ingetrokken(4). 2. VERDERE GANG VAN ZAKEN 2.1. Verzoeker heeft zich vervolgens meermalen schriftelijk gewend tot de CRB. Hij wenste dat aan het college van b & w van Rijnwaarden een dwangsom werd opgelegd en dat het college werd veroordeeld het bedrag te betalen waarop hij meende recht te hebben. 2.2. Naar aanleiding van een klacht van verzoeker, inhoudend dat de CRB niet adequaat gereageerd zou hebben, heeft de president van dat college verzoeker op 7 oktober 1996 bericht dat de CRB uitsluitend uitspraak heeft gedaan over de periode 22 augustus 1991 tot en met 29 november 1991 zodat "alleen reeds daarom dezerzijds niet enige maatregel als door u voorgestaan kan worden getroffen". 2.3. Verzoeker heeft zich daarop onder meer gewend tot de rechtbank te Arnhem en de president daarvan. Aldaar zijn de door verzoeker gewenste maatregelen aan de orde geweest. De president heeft op 1 juli 1997 een verzoek om toepassing van art. 8:81 Awb afgewezen. De rechtbank heeft verzoeker niet-ontvankelijk verklaard(5). 2.4. Verzoeker heeft tegen deze laatste uitspraak hoger beroep ingesteld bij de CRB. Bij brief van 25 november 1997 heeft hij verzocht om een voorlopige voorziening op de voet van art. 8:81 Awb. 2.5. De president van de CRB heeft het verzoek om toepassing van art. 8:81 Awb op 12 februari 1998 afgewezen. De CRB heeft de uitspraak van de rechtbank van 24 oktober 1997 op 23 juni 1998 bevestigd. 3. BEROEP OP HOGE RAAD 3.1. Verzoeker heeft zich vervolgens tot de Hoge Raad gewend. 3.2.1. In de zaak onder nr. R OO/161 HR heeft hij gesteld dat de CRB de oplegging van een dwangsom weigert. De CRB zou aldus niet hebben voldaan aan de schriftelijke verzoeken van 29 januari 1996, 14 februari 1996, 21 februari 1996, 10 maart 1996, 15 juli 1996, 1 augustus 1996, 7 november 1997, 25 november 1997, 6 maart 1998 en het mondeling verzoek van 12 mei 1998, welke verzoeker tot de CRB heeft gericht. 3.2.2. In de zaak met nr. R 00/162 HR betoogt verzoeker dat de CRB heeft geweigerd tijdig en volledig te beslissen op zijn verzoekschriften van 20 maart 1995, 2 oktober 1995, 15 juli 1996, 1 augustus 1996, 7 november 1997 (aanvulling 6 maart 1998) en 25 november 1997 en aldus heeft geweigerd te bepalen dat verzoeker recht heeft op een ongekorte RWW-uitkering over de periode 22 augustus 1991 tot 13 april 1994. 3.3. Verzoeker gaat ervan uit dat, nu het bestuursrecht geen procedure ter zake van rechtsweigering kent, de art. 844 e.v. Rv. op de CRB analoog moeten worden toegepast. 3.4. De Hoge Raad heeft geoordeeld(6) dat de gevallen waarin de Hoge Raad bevoegd is kennis te nemen van een rechtsvordering uit hoofde van rechtsweigering, bij uitsluiting zijn geregeld in art. 846, lid 2, Rv. Laatstgenoemde wetsbepaling noemt de (leden van de) CRB niet. Dat betekent dat de Hoge Raad in principe niet bevoegd is van de verzoeken van verzoeker kennis te nemen. 3.5. De vraag rijst of er - zoals verzoeker wil - grond bestaat de art. 844 e.v. Rv. in dit geval analogisch toe te passen. 3.6. De artt. 844 e.v. Rv. zijn een nadere uitwerking van het bepaalde in art. 13 van de Wet AB(7). De Wet AB bevat algemene beginselen, maar schept, anders dan verzoeker kennelijk meent, geen bevoegdheid. Deze bevoegdheid kan evenmin worden afgeleid uit het gegeven dat de wet voor bepaalde gevallen regelt (verzoeker noemt onder meer art. 139a Abw) dat de regels die van toepassing zijn op een gerechtshof van overeenkomstige toepassing zijn op de CRB. Integendeel, de omstandigheid dat de wetgever een zodanige regeling niet heeft getroffen ter zake van rechtsweigering pleit er juist tegen aan te nemen dat de wetgever een zodanige overeenkomstige toepassing op de CRB heeft gewild. 3.7. Het voorgaande betekent niet dat een rechtzoekende ingeval van rechtsweigering van (leden van) de CRB in het geheel geen middelen ten dienste staan. Op grond van art. 9 van de Beroepswet zijn de art. 11 tot en met 14e Wet RO van toepassing. Daaruit vloeit voort dat de president van de CRB een lid van zijn college bij het uitblijven van een uitspraak "de nodige waarschuwing te doen" (art. 14, lid 1, Wet RO). Voorts zal een rechtzoekende onder omstandigheden de Staat kunnen aanspreken tot schadevergoeding(8). 3.8. Ik zie dan ook geen reden om de artt. 844 tot en met 852 Rv., die blijkens het in noot 8 genoemde wetsvoorstel binnen afzienbare tijd moeten komen te vervallen(9), in de onderhavige zaak van overeenkomstige toepassing te verklaren. 3.9. Gezien het voorgaande, ben ik van mening dat de Hoge Raad zich op de voet van art. 429e Rv. onbevoegd zal dienen te verklaren op de hier aan de orde zijnde verzoekschriften uitspraak te doen. 3.10. Ten overvloede merk ik nog op dat er, gezien de in § 2.3. beschreven gang van zaken, geen sprake is van rechtsweigering in de zin van de art. 844 e.v. Rv. 4. CONCLUSIE Ik concludeer dat de Hoge Raad zich onbevoegd zal verklaren van de verzoeken kennis te nemen. De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, plv. 1. De art. 844 e.v. Rv kennen geen termijn waarbinnen het verzoek moet zijn ingediend. 2. ingekomen op 28 december 2000. 3. HR 21 oktober 1929, NJ 1929, p. 1681-1868. 4. Dit blijkt uit de uitspraak van de president van de CRB van 12 februari 1998. Het besluit van 1 maart 1996 heeft daardoor formele rechtskracht gekregen. 5. Uitspraak van 24 oktober 1997. 6. 4 april 1997, NJ 1997, 403 . 7. Wet van 15 mei 1829, Stb. 28, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk.. Zie ook de artt. 112 en 113 Gw. en art. 6 EVRM. 8. Vgl. m.v.t. bij het wetsvoorstel tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, kamerst. [II 1999-2000], 26 855 p. 56. 9. Zie vorige noot, art. 1.3.8 en de toelichting daarop, m.v.t., p. 56.