
Jurisprudentie
AB1199
Datum uitspraak2001-04-03
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersC9900396
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersC9900396
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Typ. JP
Rolnr. C9900396/MA
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 'S-HERTOGENBOSCH
tweede kamer, van 3 april 2001,
gewezen in de zaak van
[APPELLANTE],
wonende te [woonplaats], Duitsland,
appellante,
procureur: mr E.G.M. van Ewijk,
t e g e n
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr W.M.C. van der Eerden,
op het bij dagvaarding van 15 april 1999 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank te Maastricht tussen appellante, [appellante], als eiseres en geïntimeerde, [geïntimeerde], als gedaagde onder rolnummer 35471/1997 gewezen vonnis van 11 februari 1999, waarbij de vordering van [appellante] is afgewezen.
---------------------------------------------------------
1. De eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis waarvan beroep, dat zich bij de processtukken bevindt.
2. Het geding in hoger beroep
Van dit vonnis is [appellante] tijdig in hoger beroep gekomen.
Bij memorie van grieven heeft [appellante] een grief aangevoerd en geconcludeerd zoals in het petitum van de memorie van grieven nader staat omschreven.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grief bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en uitspraak verzocht.
3. De grief
De grief richt zich tegen hetgeen de rechtbank in het bestreden vonnis onder 3.4 en 3.4.1 heeft overwogen met betrekking tot het door [appellante] geleverde bewijs.
4. De beoordeling
4.1 Geen grieven zijn gericht tegen de feiten zoals door de rechtbank in het bestreden vonnis onder 3.1, 3.1.1. en 3.1.2 vastgesteld, zodat het hof hiervan ook in hoger beroep uitgaat.
4.2 In verband met het daarin omschreven ongeval tussen de motor van [geïntimeerde] en de door [bestuurder] bestuurde auto van [appellante] heeft op verzoek van [appellante] een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden waarbij zij [bestuurder] en de twee andere inzittenden van auto, [getuige 1] en haar broer [broer appellante], heeft doen horen. In contra-enquête zijn [geïntimeerde] en de ter plaatse van het ongeval woonachtige [getuige 2] gehoord.
Met uitzondering van [getuige 2] zijn dezelfde personen kort na het ongeval door de politie gehoord. Bij conclusie van eis zijn de processen-verbaal van het voorlopig getuigenverhoor en het proces-verbaal van de politie overgelegd.
4.3 Blijkens haar toelichting op de grief heeft het bezwaar van [appellante] tegen de hierboven aangeduide rechtsoverwegingen betrekking op de waarde die de rechtbank heeft toegekend aan de verklaring die bij gelegenheid van het voorlopig getuigenverhoor is afgelegd door getuige [getuige 2]. [appellante] wijst erop dat deze getuige zelf verklaard heeft dat hij het ongeval niet heeft gezien. Volgens haar is dat ook de reden geweest dat de politie hem niet serieus nam en hem niet wenste te horen. Zij biedt aan de verbalisanten te doen horen die volgens haar kunnen verwoorden 'waarom zij van mening zijn dat "kroongetuige" [getuige 2] niet door hen werd gehoord'.
4.4 [geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat er geen grond is voor twijfel aan de verklaring van [getuige 2]. Volgens hem is het bewijsaanbod van [appellante] niet ter zake dienend, aangezien de verklaring van de verbalisanten waarom zij [getuige 2] niet hebben gehoord niet van belang is voor het antwoord op de vraag of [appellante] geslaagd is in het bewijs dat het ongeval aan de schuld van [geïntimeerde] is te wijten. Volgens [geïntimeerde] is de aanrijding aan [bestuurder] te wijten omdat hij met te hoge snelheid door rood licht de kruising is opgereden.
4.5 Het bewijsaanbod betreft de situatie ten tijde van het onderzoek door de politie en de mening van de verbalisanten met betrekking tot de vraag waarom [getuige 2] toen niet is gehoord. Door [appellante] zijn in dit verband ten aanzien van [getuige 2] evenwel geen concrete feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, zouden meebrengen dat de geloofwaardigheid van de verklaring van [getuige 2] bij gelegenheid van het voorlopig getuigenverhoor in twijfel getrokken zou moeten worden. Alleen dat laatste is voor de onderhavige zaak van belang en nu het bewijsaanbod daarop geen betrekking heeft dient het als niet relevant gepasseerd te worden.
4.6 Vervolgens is de vraag aan de orde of [appellante] heeft bewezen dat [geïntimeerde] schuldig is aan de aanrijding doordat hij geen voorrang heeft verleend aan [bestuurder], zoals zij stelt en [geïntimeerde] betwist. De bewijslast ter zake rust op [appellante], zoals de rechtbank in haar vonnis onder 3.3 heeft overwogen; tegen dit oordeel is geen grief gericht.
4.7 Volgens [appellante] sluit de verklaringen van de drie door haar voorgebrachte getuigen 'haarfijn' op elkaar aan (inleidende dagvaarding punt 5). Op zich is dat juist, maar dit betekent niet zonder meer dat daardoor de verklaringen aan geloofwaardigheid winnen. Toen deze drie getuigen onmiddellijk na het ongeval door de politie werden gehoord, sloten hun verklaringen in ieder geval nog niet zo precies op elkaar aan. [broer appellante], die naast de bestuurder van de auto zat, verklaart bij de politie over het rijgedrag van [geïntimeerde]:
"Toen zag ik dat de bestuurder van de motor tegelijk met ons het kruisingsvlak op reed. Ik denk dat hij nog snel voor ons links af wilde slaan. R. [de bestuurder van de auto] en de bestuurder van de motor reden dus gelijktijdig het kruisingsvlak op, R. iets eerder. De bestuurder van de motor is nooit
geheel tot stilstand gekomen".
[getuige 1], die achter in de auto zat, verklaart op dit punt bij de politie dat er een motorrijder midden op de kruising voorgesorteerd stond en dat deze optrok toen de auto de kruising naderde.
Bestuurder [bestuurder] verklaart bij de politie dat toen hij bij de kruising kwam, een motorrijder in het voorsorteervak stilstond en dat deze, toen de auto de kruising dichter genaderd was, plotseling toch nog linksaf wilde slaan.
Bij het voorlopig getuigenverhoor verklaart [broer appellante] op dit punt:
" De motorrijder reed op, maar stopte, hij zette een voet op de grond. Daarop heeft de chauffeur gas gegeven om verder te rijden. Op dat zelfde moment is de motorrijder verder gereden en linksaf geslagen".
[bestuurder] en [getuige 1] hebben bij het voorlopig getuigenverhoor dienovereenkomstig verklaard.
4.8 [geïntimeerde] heeft zowel bij de politie als bij het voorlopig getuigenverhoor verklaard dat hij is opgetrokken tot op het kruisingsvlak, dat hij daar is blijven staan om enkele auto's doorgang te verlenen en dat zijn motor afsloeg toen hij weer wilde optrekken.
4.9 Naar aanleiding van dit geheel van verklaringen stelt het hof vast dat de bij de politie afgelegde verklaringen van de getuigen [getuige 1], [broer appellante] en [bestuurder] onderling en ten opzichte van hun bij het voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaringen afwijken, zodat deze met enige omzichtigheid bezien dienen te worden. Tegenover deze verklaringen staat verder de verklaring van [geïntimeerde] die inhoudt dat hij niet (verder) linksaf sloeg, maar met een afgeslagen motor stilstond, ongeveer op de plaats waar hij voorgesorteerd had gestaan om een aantal andere auto's door te laten.
4.10 Daarnaast is het eigen rijgedrag van [bestuurder] van belang voor het antwoord op de vraag of bewezen is dat het ongeval aan de schuld van [geïntimeerde] te wijten is.
4.11 Over de snelheid waarmee [bestuurder] de kruising is genaderd is bij het voorlopig getuigenverhoor door [broer appellante] verklaard dat [bestuurder] waarschijnlijk iets sneller dan 70 km per uur reed. [bestuurder] zelf noemt tussen de 70 en 80 km per uur. [getuige 1] noemt geen snelheid. [geïntimeerde] spreekt van rond de 100 km per uur en [getuige 2] schat de snelheid op 80 a 90 km per uur.
Uit dit geheel van verklaringen kan naar het oordeel van het hof niet anders worden afgeleid dan dat [bestuurder] te hard reed, aangezien de maximumsnelheid ter plaatse 70 km per uur bedroeg. Hoeveel hij precies te hard reed is op basis van deze verklaringen niet vast te stellen. Het hof tekent hierbij aan dat het benaderen van een kruising met stoplichten waarop zich ander verkeer bevindt met enige behoedzaamheid dient te geschieden en dat het niet getuigt van die behoedzaamheid om daarbij met de maximumsnelheid te rijden en dus zeker niet om daarbij met een hogere snelheid te rijden, zodat het voor de beoordeling van het onderhavige geval ook niet noodzakelijk is om de exacte snelheid van [bestuurder] vast te stellen.
4.12 Over de vraag of [bestuurder] door rood of door groen reed, lopen de verklaringen uiteen. Bij het voorlopig getuigenverhoor is door hemzelf en door [getuige 1] verklaard dat het groen was. [geïntimeerde] heeft hier niets over kunnen verklaren, maar hij merkt wel op dat het stoplicht voor de richting waaruit [bestuurder] kwam 7 seconden eerder op rood gaat dan het stoplicht voor de richting waaruit hij zelf kwam. Dit laatste wordt bevestigd door het faseschema dat bij conclusie van antwoord is overgelegd. Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat hij boven het kruispunt woont en dat hij de auto op het kruispunt heeft zien aanrijden terwijl het stoplicht op rood stond. De laatste tien meter tot het stoplicht kon hij niet zien, maar volgens hem moet hij wel door het rode licht zijn gereden. Direct daarna hoorde hij de knal, aldus getuige [getuige 2].
Hoewel [getuige 2] het ongeval zelf niet heeft gezien, kan naar het oordeel van het hof uit hetgeen hij volgens zijn verklaring wel heeft gezien geen andere conclusie worden getrokken dan dat [bestuurder] door rood is gereden. Gelet op het overgelegde faseschema moet het uitgesloten worden geacht dat het stoplicht dat tijdens het optrekken door [geïntimeerde] op groen stond voor [bestuurder] op rood is gegaan (en toen door [getuige 2] werd gezien) en onmiddellijk weer op groen is gegaan (waarop [bestuurder] het passeerde). Uitgaande van de verklaring van [getuige 2] dient het er voor gehouden te worden dat het stoplicht voor [bestuurder] toen hij de kruising naderde op rood ging en nog steeds op rood stond toen hij de stoplichten passeerde. Het hof ziet in hetgeen [appellante] omtrent de getuigenverklaring naar voren heeft gebracht geen aanleiding om aan de geloofwaardigheid daarvan op dit punt te twijfelen. Aan deze verklaring dient met name betekenis toegekend nu deze van een buitenstaander afkomstig is, dit in tegenstelling tot de verklaringen van de door [appellante] voorgebrachte getuigen, zodat daartegen de verklaring van getuige [getuige 2] voldoende tegenwicht biedt.
4.13 Op grond van bovenstaande overwegingen komt het hof tot de slotsom dat door [appellante] niet is bewezen dat de aanrijding aan [geïntimeerde] te wijten is geweest, zodat de grief van [appellante] faalt. Het bestreden vonnis dient derhalve bekrachtigd te worden met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep.
5. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Maastricht van 11 februari 1999 (rolnummer 35471/1997) waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op f 475,= aan verschotten en op f 1.200,= aan salaris procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. Rothuizen-van Dijk, Meulenbroek en Begheyn en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 3 april 2001.