Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1193

Datum uitspraak2001-03-13
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersC9800130/BR en C9800734
Statusgepubliceerd


Uitspraak

typ. VS/MC rolnrs. C9800130/BR en C9800734/BR ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 'S-HERTOGENBOSCH, tweede kamer, van 13 maart 2001, gewezen in de ter rolle gevoegde zaken van: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, procureur: mr. H.H.M. van Dijk, t e g e n : 1. [GEÏNTIMEERDE 1], 2. [GEÏNTIMEERDE 2], 3. [GEÏNTIMEERDE 3], 4. [GEÏNTIMEERDE 4], 5. [GEÏNTIMEERDE 5], 6. [GEÏNTIMEERDE 6], 7. [GEÏNTIMEERDE 7], 8. [GEÏNTIMEERDE 8], allen gevestigd te [vestigingsplaats] en te dezer zake gezamenlijk vertegenwoordigd door [GEÏNTIMEERDEN], geïntimeerden, procureur: mr. J.A.Th. van Zinnicq Bergmann, op het bij exploten van dagvaarding van respectievelijk 5 december 1997 en 14 augustus 1998 ingeleide hoger beroep van respectievelijk het door de rechtbank te Breda op 9 september 1997 onder zaaknummer 42397/ HA ZA 96-2181 uitgesproken tussenvonnis en datzelfde tussenvonnis alsmede het op 19 mei 1998 in dezelfde zaak uitgesproken eindvonnis tussen geïntimeerden - vertegenwoordigd door het [GEÏNTIMEERDEN] - als eisers en appellant - [appellant] - als gedaagde. 1. De eerste aanleg Hiervoor wordt verwezen naar de vonnissen waarvan beroep. 2. Het geding in hoger beroep [appellant] heeft tegen voormelde vonnissen afzonderlijk hoger beroep ingesteld. Hij heeft in het hoger beroep tegen het tussenvonnis bij memorie van grieven drie en in dat tegen het eindvonnis (en voormeld tussenvonnis) vier grieven geformuleerd en geconcludeerd als in de conclusies van die memories van grieven nader omschreven. [GEÏNTIMEERDEN] heeft in de beide appellen bij eensluidende memorie van antwoord, onder overlegging van een productie en vermindering van eis, geconcludeerd als in voormelde memorie nader omschreven. Vervolgens hebben partijen de procesdossiers in de beide zaken voor uitspraak overgelegd. Het hof zal beide zaken gevoegd behandelen. 3. De gronden van het hoger beroep Het hof verwijst hiervoor naar de memories van grieven. De in het hoger beroep tegen het tussenvonnis en in dat tegen het eindvonnis voorgedragen grieven 1 t/m 3 zijn eensluidend. Zij bestrijden, kort gezegd, het oordeel van de rechtbank dat de door het [GEÏNTIMEERDEN] medegevorderde kosten van het opsporingsonderzoek ten bedrage van f 51.060,= en de buitengerechtelijke kosten ten bedrage van f 14.919,= toewijsbaar zijn en de aan dat oordeel ten grondslag liggende rechtsoverwegingen. Grief 4 tegen het eindvonnis behelst het verwijt dat de rechtbank op dit punt bij haar in het tussenvonnis uitgesproken oordeel is gebleven en vorenbedoelde vorderingen heeft toegewezen. 4. De beoordeling 4.1.1. [appellant] is van het tussenvonnis van 9 september 1997 tussentijds in hoger beroep gekomen, hoewel in het dictum van dat vonnis was bepaald dat een dergelijk beroep eerst tegelijk met dat van het eindvonnis zou kunnen worden ingesteld. Het hof verwerpt het standpunt van [appellant] dat hij niettemin direct tegen voormeld vonnis hoger beroep diende in te stellen omdat zijn grieven betrekking hadden op door de rechtbank in dat vonnis gegeven eindbeslissingen. Dat standpunt zou slechts juist zijn indien de desbetreffende beslissingen in het dictum van dat vonnis waren opgenomen en dat dictum in zoverre een eindvonnis was. Van een dergelijke situatie was in casu echter geen sprake. Het vonnis van 9 september 1997 was uitsluitend een tussenvonnis dat in zijn geheel aan het in het dictum opgenomen appelverbod was onderworpen. 4.1.2. Nu in het geding in eerste aanleg inmiddels wel een eindvonnis is gewezen, waarvan [appellant] in hoger beroep is gekomen, is echter aan het tegen het tussenvonnis ingestelde hoger beroep de grond voor niet-ontvankelijkheid komen te ontvallen en kan [appellant] in dat hoger beroep alsnog worden ontvangen. Voor zover [appellant] het op 14 augustus 1998 ingesteld hoger beroep eveneens tegen het tussenvonnis heeft gericht, zal het hof dit slechts als een bevestiging van zijn eerdere appel tegen het tussenvonnis beschouwen en niet als een ten tweede male daartegen ingesteld afzonderlijk hoger beroep. 4.2.1. De grieven 1 en 2 richten zich tegen het oordeel van de rechtbank in r.o. 3.9 van het tussenvonnis en de handhaving van dat standpunt in r.o. 2.4 van het eindvonnis dat de kosten van het opsporingsonderzoek ingevolge art. 6:96 lid 2 onder b BW toewijsbaar zijn. 4.2.2. Het hof stelt voorop dat, nu het [GEÏNTIMEERDEN] niet optreedt pro se doch als vertegenwoordiger van geïntimeerden, reeds daarom aan het enkele feit dat het [GEÏNTIMEERDEN] geen overheidsorgaan is, geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend voor het antwoord op de vraag of voormelde kosten al dan niet toewijsbaar zijn. 4.2.3. Het hof is voorts met [appellant] van oordeel dat het door het [GEÏNTIMEERDEN] uitgevoerde opsporingsonderzoek kan worden gekenschetst als een publiekrechtelijke taak, strekkende tot bestrijding van fraude en misbruik op het gebied van de sociale zekerheid. Het opsporingsonderzoek heeft het opsporen van met strafrechtelijke of administratieve sancties bedreigde feiten ten doel en niet specifiek de vaststelling van schade en aansprakelijkheid, zodat de kosten van het opsporingsonderzoek naar het oordeel van het hof niet kunnen worden aangemerkt als kosten als bedoeld in art. 96 lid 2 sub b BW. Deze kosten kunnen niet worden beschouwd als schade tengevolge van het aan [appellant] te verwijten onrechtmatig handelen. Overigens zou, ook indien dit anders zou zijn, een verhaal van die kosten langs privaatrechtelijke weg onverenigbaar moeten worden geacht met het feit dat in de daarop betrekking hebbende wet- en regelgeving voor het bij het opsporingsonderzoek geconstateerde frauduleuze handelen van [appellant] slechts in een strafrechtelijke of administratieve sanctie is voorzien en niet in een verhaalsmogelijkheid voor de kosten van het opsporingsonderzoek. 4.2.4. De grieven 1 en 2 zijn derhalve gegrond. 4.3.1. In grief 3 bestrijdt [appellant] de hoogte van het door de rechtbank als buitengerechtelijke kosten als bedoeld in art. 6:96 lid 2 sub c BW toegewezen bedrag (f 14.919,=). 4.3.2. Ook deze grief slaagt. Het enkele feit dat het [GEÏNTIMEERDEN] de met de invordering gemoeide kosten niet exact kan vaststellen en deze kosten moeten worden geschat, rechtvaardigt niet zonder meer een schatting van die kosten op het incassotarief van de Nederlandse Orde van Advocaten. De omstandigheid dat een berekening naar dat tarief in veel gevallen leidt tot een bedrag dat de redelijkheidstoets van art. 6:96 BW kan doorstaan betekent niet dat dit ook in het onderhavige geval als een redelijke schatting kan worden beschouwd. Het hof merkt op dat in de zaak die aan de orde was in het door het [GEÏNTIMEERDEN] genoemde arrest van de Hoge Raad van 16 oktober 1998 (NJ 1999 nr. 196) de kosten in de feitelijke instantie op 50% van de in dergelijke gevallen gehanteerde forfaitaire bedragen waren geschat. Aan voormeld arrest kan voor het standpunt van het [GEÏNTIMEERDEN] dan ook geen verdere steun worden ontleend dan op het punt dat ook de kosten van niet uit handen gegeven buitengerechtelijke werkzaamheden voor vergoeding in aanmerking komen en dat in het geval deze kosten niet nauwkeurig zijn vast zijn te stellen de hoogte daarvan kan worden geschat. 4.3.3. Bij gebreke van een deugdelijk inzicht in de omvang van de door het [GEÏNTIMEERDEN] ter verkrijging van voldoening buiten rechte van haar vordering verrichte werkzaamheden zal het hof, in aanmerking genomen de aard en complexiteit van de vordering en de erkenning door [appellant] bij conclusie van antwoord dat naar aanleiding van een sommatie door het [GEÏNTIMEERDEN] correspondentie is gevoerd tussen het [GEÏNTIMEERDEN] en zijn accountant, de terzake redelijk te achten kosten schatten op een bedrag van f 4000,=. Het hof gaat bij deze schatting uit van ca. 16 uren werkzaamheden tegen een voor de eigen werkzaamheden van het [GEÏNTIMEERDEN] redelijk te achten tarief van f 250,= per uur. Het [GEÏNTIMEERDEN] heeft weliswaar gesteld dat ook door haar advocaat buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht doch die stelling heeft zij op geen enkele wijze geadstrueerd. Het hof acht deze daarom ontoereikend om aan te nemen dat de werkzaamheden van de advocaat andere werkzaamheden hebben betroffen dan die waarvoor, indien een procedure volgt, ingevolge het bepaalde in art. 57 lid 6 Rv de vergoeding begrepen dient te worden geacht in de op grond van art. 56 Rv te liquideren proceskosten. 4.4. Grief 4 tegen het eindvonnis heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft geen afzonderlijke bespreking. Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat ook deze grief slaagt. 4.5.1. Het hierboven overwogene betekent dat het eindvonnis van 19 mei 1998 dient te worden vernietigd ten aanzien van de toewijzing bij dat vonnis van een bedrag van f 51.060,= aan onderzoekskosten en een bedrag van f 14.919,= aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met wettelijke rente. De eerste post dient alsnog te worden afgewezen, de tweede zal worden toegewezen tot het hiervoor in r.o. 4.3.3. genoemde bedrag van f 4000,=. Gezien de vermindering van eis van het [GEÏNTIMEERDEN] bij memorie van antwoord, zal de wettelijke rente over dit bedrag worden toegewezen vanaf 30 september 1998. 4.5.2. Nu door [appellant] daartegen geen grief is aangevoerd staat het bij het eindvonnis aan hoofdsom toegewezen bedrag in hoger beroep niet ter beoordeling. Voor zover het [GEÏNTIMEERDEN] bij memorie van antwoord heeft gesteld thans niet meer op het volledige aan hoofdsom toegewezen bedrag aanspraak te maken en haar vordering van wettelijke rente over dat bedrag te willen beperken tot de wettelijke rente vanaf 30 september 1998, zal het [GEÏNTIMEERDEN] [appellant] terzake zijn veroordeling bij het vonnis van 19 mei 1998 in zoverre gekweten kunnen achten en [appellant] zich daarop kunnen beroepen. Het vonnis behoeft daartoe geen wijziging. Daartoe is zelfs te minder aanleiding nu uit het door het [GEÏNTIMEERDEN] bij memorie van antwoord gestelde en uit het door haar als productie 1 bij memorie van antwoord overgelegde overzicht - waaruit overigens tot een stand per 28 november 1998 lijkt te moeten worden geconcludeerd - onvoldoende duidelijk is of het door het haar per 30 september 1998 gestelde saldo louter betrekking heeft op de schade waarvan zij in deze procedure vergoeding heeft gevorderd dan wel mede daarin niet begrepen posten bevat en [appellant] daarop verder niet heeft gereageerd. 4.5.3. Nu de vernietiging van het eindvonnis op de hiervoor vermelde punten onverlet laat dat [appellant] niettemin als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij dient te worden aangemerkt, zal het eindvonnis ook ten aanzien van de daarbij uitgesproken kostenveroordeling kunnen worden bekrachtigd. 4.5.4. Het tussenvonnis van 9 september 1997 kan, behoudens ten aanzien van de rechtsoverwegingen 3.9 en 3.10, worden bekrachtigd. 4.5.5. Nu de door [appellant] aangevoerde grieven gegrond zijn bevonden, zal het [GEÏNTIMEERDEN] zal als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep worden verwezen, behoudens voor zover deze zijn toe te rekenen aan het feit dat [appellant] in weerwil van het in het tussenvonnis opgenomen appelverbod tussentijds in hoger beroep is gekomen van dat tussenvonnis. Die kosten zullen als nodeloos veroorzaakt voor zijn rekening worden gebracht. 5. De beslissing Het hof: Vernietigt het tussenvonnis van 9 september 1997 ten aanzien van hetgeen in de rechtsoverwegingen 3.9 en 3.10 van dat vonnis is overwogen. Bekrachtigt voormeld vonnis voor het overige. Vernietigt het eindvonnis van 19 mei 1998 voor zover [appellant] daarbij is veroordeeld tot betaling van een bedrag van f 51.060,= aan onderzoekskosten en een bedrag van f 14.919,= aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 maart 1996 tot de dag der algehele voldoening, en in zoverre opnieuw rechtdoende: Wijst de vordering van het [GEÏNTIMEERDEN] tot vergoeding van een bedrag aan onderzoekskosten af. Veroordeelt [appellant] om aan het [GEÏNTIMEERDEN] ter vergoeding van buitengerechtelijke kosten een bedrag van f 4.000,= te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 30 september 1998 tot de dag der algehele voldoening. Wijst het door het [GEÏNTIMEERDEN] terzake meer of anders gevorderde af. Bekrachtigt het eindvonnis van 19 mei 1998 voor het overige en verwijst voor de mate waarin aan dat vonnis nog zal dienen te worden voldaan naar het hierboven in r.o. 4.5.2 overwogene. Veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep voor zover door het tussentijds beroep van het tussenvonnis nodeloos veroorzaakt, welke kosten aan de zijde van het [GEÏNTIMEERDEN] tot de dag van deze uitspraak worden begroot op het door geïntimeerden in het hoger beroep tegen het tussenvonnis betaalde griffierecht ten bedrage van f 8.700,= en onder welke kosten aan de zijde van [appellant] zelf de kosten van de dagvaarding tot het hoger beroep tegen het tussenvonnis, het griffierecht in dat hoger beroep en de kosten van de - met die in het hoger beroep tegen de beide vonnissen overeenstemmende - memorie van grieven in het appel tegen het tussenvonnis zijn te rekenen. Veroordeelt het [GEÏNTIMEERDEN] voor het overige in de kosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van [appellant] tot de dag van deze uitspraak worden begroot op f 8.813,86 aan verschotten (dagvaarding en griffierecht in de zaak onder rolnummer C98/00734) en op f 2.200,= aan salaris procureur. Dit arrest is gewezen door mrs. Van Schaik-Veltman, Meulenbroek en Begheyn, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof op 13 maart 2001.