Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1188

Datum uitspraak2001-03-20
Datum gepubliceerd2001-04-20
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersC9700553
Statusgepubliceerd


Uitspraak

typ. MC rolnr. C9700553/MC ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 'S-HERTOGENBOSCH, tweede kamer, van 20 maart 2001, gewezen in de zaak van: [APPELLANT], wonende te [woonplaats], appellant, procureur: eerst mr. W.M.C. van der Eerden, thans mr. J.E. Lenglet, t e g e n: de naamloze vennootschap [GEÏNTIMEERDE], gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats], geïntimeerde, procureur: mr. A.W. Willems, als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 15 februari 2000. 9. Het verdere verloop van het geding Bij tussenarrest van 15 februari 2000 heeft het hof bepaald dat een onderzoek door een deskundige zal worden uitgevoerd en [deskundige]] tot deskundige benoemd. Door de deskundige is een rapport d.d. 7 juli 2000 uitgebracht. [appellant] heeft onder overlegging van een productie een memorie na deskundigenrapport genomen en [GEÏNTIMEERDE] een memorie van antwoord na deskundigenrapport. Vervolgens hebben partijen de stukken opnieuw overgelegd voor uitspraak. 10. De verdere beoordeling 10.1 Het hof heeft bij tussenarrest van 15 februari 2000 aan de deskundige de volgende vragen voorgelegd: 1) in hoeverre is het niet reageren van [appellant] op verzoeken e.d. van [GEÏNTIMEERDE] aan zijn ziekte toe te schrijven; 2) in hoeverre heeft het niet ondergaan van een psychiatrische behandeling door [appellant] zijn genezingsproces vertraagd; 3) welke behandeling(en) heeft [appellant] wel ondergaan en in hoeverre is/zijn deze adequaat te achten; 4) wat is het oordeel van de deskundige over de diagnose van [psychiater] in diens rapport van 18 april 1993 (productie VI bij conclusie van ant- woord); 5) wat acht de deskundige verder nog van belang om te vermelden. 10.2 Kort weergegeven komen de conclusies van [deskundige] op het volgende neer: ad 1) behalve in het allereerste begin hebben andere factoren dan de bij betrokkene bestaande psychiatrische aandoening geleid tot het niet reageren van betrokkene op verzoeken e.d. van [GEÏNTIMEERDE]. ad 2) er was een kans van zeker meer dan 50% dat herstel na een veel kortere periode dan drie jaar zou zijn ingetreden, indien het advies van [psychiater] was opgevolgd. ad 3) op medisch wetenschappelijke gronden is er geen enkele reden om aan te nemen dat de behandelingen die betrokkene heeft ondergaan adequaat zijn geweest. Het beloop in casu biedt daarvoor evenmin aanknopingspunten. ad 4) [psychiater] heeft in zijn rapport van 18 april 1993 de diagnose 'depressie in 'engere zin' terecht gesteld; de diagnostische overwegingen in zijn rapport zijn helder en consistent gemotiveerd. ad 5) volgens betrokkene heeft het niet ondergaan van psychiatrische behandeling berust op advies van zijn toenmalige GMD controlearts en huisarts. Ik heb ervan afgezien om via contact met de betreffende artsen na te gaan of dit juist is (zo dat al mogelijk zou zijn). Dat zou immers op zichzelf nog niet afdoen aan de vraag of betrokkene de eventuele aanschrijving van zijn verzekeraar naast zich neer mocht leggen. 10.3 In zijn memorie na deskundigenrapport laat [appellant] weten dat hij zich, op een enkel detail na, met de inhoud van het rapport kan verenigen. [GEÏNTIMEERDE] stelt in haar memorie van antwoord na deskundigenrapport dat de door inhoud van het rapport haar standpunt wordt onderstreept. Met beide partijen kan ook het hof zich in het rapport en de conclusies daarvan vinden, zodat van de juistheid daarvan uitgegaan wordt. 10.4 [appellant] stelt zich in deze memorie verder op het standpunt dat het op de weg van [GEÏNTIMEERDE] had gelegen de misverstanden en ergernissen in de communicatie tussen [appellant] en [GEÏNTIMEERDE] te ondervangen. Ook had [GEÏNTIMEERDE] volgens [appellant] duidelijker moeten zijn in haar wens dat [appellant] zich onder psychiatrische behandeling zou stellen. Een medische indicatie daartoe is niet gegeven, terwijl de GMD controlearts een dergelijke behandeling niet nodig achtte, aldus [appellant]. [GEÏNTIMEERDE] betwist een en ander in haar memorie. Zij acht zich niet gebonden aan de gedragslijn van de GMD en wijst erop dat zij eigen criteria hanteert voor de vaststelling van recht op uitkering. De gevolgen van het niet reageren door [appellant] komen volgens [GEÏNTIMEERDE] voor zijn eigen rekening en risico. Voor [appellant] was het volstrekt duidelijk dat [GEÏNTIMEERDE] aandrong op een adequate, psychiatrische behandeling, aldus [GEÏNTIMEERDE]. 10.5 Voor wat betreft de feitelijke gang van zaken en het verloop van de contacten tussen [GEÏNTIMEERDE] en [appellant] gaat het hof uit van de juistheid van de brief van [GEÏNTIMEERDE] van 14 juli 1995 (prod. 1 c.v.a.), die wordt bevestigd door de brieven van [GEÏNTIMEERDE] van 23 september 1991 (prod. I c.v.d.), van 2 augustus 1994 (prod. m.v.a.) en van 1 februari 1995 (prod. 5 m.v.g.). Hetgeen [appellant] hieromtrent naar voren heeft gebracht, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, biedt een onvoldoende gemotiveerde en niet door enige bescheiden onderbouwde betwisting. 10.6 Uit het deskundigenrapport blijkt dat de gebrekkige communicatie van [appellant] met [GEÏNTIMEERDE], afgezien van het allereerste begin, niet kan worden toegeschreven aan zijn ziekte. Anders dan [appellant] stelt, kan de verantwoordelijkheid hiervoor evenmin bij [GEÏNTIMEERDE] worden gelegd. Uit de hierboven vermelde brieven blijkt dat [GEÏNTIMEERDE] geregeld nieuwe pogingen heeft ondernomen om de communicatie opnieuw tot stand te brengen. Dat daarop door [appellant] onvoldoende is ingegaan, heeft hij alleen aan zichzelf te wijten en kan hij niet op anderen afschuiven. 10.7 De stelling van [appellant] dat [GEÏNTIMEERDE] duidelijker had moeten zijn in haar wens dat [appellant] zich onder psychiatrische behandeling zou stellen, valt moeilijk te rijmen met het standpunt dat [appellant] tot dusver in de procedure heeft ingenomen, namelijk dat het niet aan [GEÏNTIMEERDE] was om dat uit te maken. Afgezien daarvan mist deze stelling naar het oordeel van het hof ook feitelijke grondslag. Voor het eerste onderzoek, in augustus 1991, is [appellant] naar een psychiater, [psychiater 2], verwezen. Bij het tweede onderzoek, in juni 1994, door de arts [arts], is besproken hoe [appellant] tegenover een psychiatrische behandeling stond. Dit onderzoek volgde op het rapport van de psychiater [psychiater] van 18 april 1993, waarin is vermeld dat [appellant] wel gemotiveerd is voor een behandeling en naar een psychiater verwezen zou willen worden. Enige andere verwijzing is in de gehele periode door [GEÏNTIMEERDE] ook niet ter sprake gebracht. Uit deze gang van zaken blijkt dat in de relatie tussen [GEÏNTIMEERDE] en [appellant] vanaf de aanvang alleen een psychiatrische behandeling van de ziekte van [appellant] aan de orde is geweest. 10.8 De algemene voorwaarden die achtereenvolgens op de door [appellant] afgesloten arbeidsongeschiktheidsverzekering van toepassing zijn, leggen op [appellant] onder meer de verplichting zich ingeval van arbeidsongeschiktheid direct onder behandeling van een arts te stellen en al het mogelijke te doen om zijn herstel te bevorderen. [appellant] is op grond hiervan niet gehouden om met betrekking tot de keuze van de arts of de behandeling aanwijzingen van [GEÏNTIMEERDE] op te volgen, maar wel om een zodanig adequate behandeling te kiezen dat daardoor herstel zoveel mogelijk en zo spoedig mogelijk wordt bevorderd. Deze keuze is zijn eigen verantwoordelijkheid tegenover [GEÏNTIMEERDE]; hij kan zich hierbij niet beroepen op het eventueel uitblijven van een verwijzing door zijn huisarts of op adviezen die hem eventueel zijn verstrekt door de GMD in verband met zijn AAW-uitkering. Uit het deskundigenrapport blijkt dat van [appellant] geen initiatieven zijn uitgegaan om te komen tot een psychiatrische behandeling, terwijl die behandeling gezien de aard van zijn ziekte wel was aangewezen, en dat hij heeft geopteerd voor een vorm van behandeling die daarvoor naar gangbare medische standaard niet adequaat is. Van [appellant] had gegeven de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van [GEÏNTIMEERDE] een andere keuze verwacht mogen worden, zeker nu de wenselijkheid van een psychiatrische behandeling hem bekend was. 10.9 Op grond van bovenstaande overwegingen komt het hof tot de slotsom dat [appellant] zich niet aan zijn verplichtingen uit de verzekeringsovereenkomst heeft gehouden zodat [GEÏNTIMEERDE] hem op grond van de door haar ingeroepen bepalingen de uitkeringen mocht weigeren. Het bewijsaanbod van [appellant] heeft gelet op het bovenstaande geen betrekking op stellingen die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden, zodat dit als niet relevant gepasseerd dient te worden. De grieven die [appellant] heeft aangevoerd worden verworpen, zodat het bestreden vonnis, onder aanvulling van gronden, bekrachtigd dient te worden. [appellant] dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. 11. De beslissing Het hof: bekrachtigt, onder aanvulling van gronden, het vonnis van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 14 februari 1997 (rolnummer 95/2817), waarvan beroep; veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [GEÏNTIMEERDE] begroot op f 4.010,= aan verschotten en op f 9.300,= aan salaris procureur. Dit arrest is gewezen door mrs. Feith, De Groot-van Dijken en Van Griensven en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 maart 2001.