
Jurisprudentie
AB1177
Datum uitspraak2001-03-12
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Zittingsplaats's-Gravenhage
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/8074
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Zittingsplaats's-Gravenhage
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/8074
Statusgepubliceerd
Indicatie
AC-procedure / AMA-beleid / uitreiking beschikking / opvang.
Uit paragraaf 13.10 van TBV 2000/30 volgt weliswaar dat de wettelijke vertegenwoordiger over het moment van de uitreiking wordt geïnformeerd, maar dit betekent naar het oordeel van de president niet dat indien er nog geen wettelijke vertegenwoordiger is benoemd de uitreiking niet rechtmatig kan geschieden. Overigens is gesteld noch gebleken dat verzoeker in zijn belangen is geschaad door het achterwege laten van inkennisstelling van een wettelijke vertegenwoordiger over het moment van uitreiking van het bestreden besluit.
Met betrekking tot het door verzoekers gemachtigde gestelde spanningsveld tussen het beleid inzake de opvang en het voorblad van het bestreden besluit, waarin is opgenomen dat belanghebbende het land onmiddellijk dient te verlaten, stelt de president voorop dat het al of niet aanwezig zijn van een toelichtende opmerking inzake die opvang, de rechtmatigheid van de beslissing niet aantast. Ook overigens tast het beleid inzake de opvang de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet aan. Immers, dat opvang wordt geboden doet niet af aan het rechtsgevolg dat verzoeker Nederland dient te verlaten. Enkel het gegeven dat verzoeker een alleenstaande minderjarige asielzoeker is, maakt dat voornoemde opvang uit humanitair oogpunt tot daadwerkelijk vertrek wordt geboden, maar dat laat de vraag naar de rechtmatigheid van verweerders besluit aangaande de toelating onverlet. Bezwaar ongegrond, afwijzing verzoek.
Uitspraak
President van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht
juncto artikel 33a en 33b Vreemdelingenwet
__________________________________________________
Reg.nr: AWB 01/8074 VRWET
Inzake: A, verzoeker, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. R.J.J. Flantua, werkzaam ten kantore van de Stichting Rechtsbijstand Asiel te Den Bosch,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. Y. Kalden, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoeker, geboren op [...] 1983, bezit de Iraakse nationaliteit. Hij verblijft sedert 8 februari 2001 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 21 februari 2001 heeft hij een aanvraag ingediend om
toelating als vluchteling. Hierop is door verweerder op 23 februari 2001 afwijzend beslist. Verzoeker heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft op grond van artikel 32 Vw bepaald dat uitzetting gedurende
de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal worden gelaten.
2. Op 24 februari 2001 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op zijn bezwaarschrift is beslist. Verweerder heeft de op de zaak
betrekking hebbende stukken ingezonden.
3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 8 maart 2001. Partijen hebben zich door hun gemachtigde doen vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is
ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 33b Vw kan de president hangende de afdoening van het bezwaar of het administratief beroep na de behandeling van een tegen de uitzetting gerichte voorlopige voorziening tevens uitspraak doen in de hoofdzaak
betreffende de niet-toelating.
2. Verzoeker stelt dat hij in aanmerking komt voor toelating in Nederland.
Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat hij bij zijn oom verbleef, omdat zijn vader is overleden en zijn moeder is hertrouwd. Verzoeker heeft het land op aanraden van zijn oom verlaten, omdat deze laatste dacht dat het beter
voor zijn toekomst zou zijn.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet voor toelating in aanmerking komt en dat uitzetting niet achterwege hoeft te blijven.
4. Ingevolge artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) en artikel 15, eerste lid, Vw is van
vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waarin hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging, zijn nationaliteit,
danwel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
5. De president overweegt het volgende.
Vooropgesteld moet worden dat de situatie in Irak niet zodanig is dat vreemdelingen afkomstig uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Verzoeker zal dus aannemelijk moeten maken dat met
betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
6. Verzoeker is daarin niet geslaagd. De president overweegt daartoe dat uit zijn verhaal immers niet blijkt dat hij gegronde reden heeft om te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke
overtuiging of zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep. Het belang van verzoekers vlucht ontgaat de president dan ook.
7. Ingevolge artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat betrokkene een reëel risico loopt te worden onderworpen aan
foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
Gelet op rechtsoverweging 6 is niet aannemelijk geworden dat gedwongen terugkeer van verzoeker naar Irak strijd oplevert met artikel 3 EVRM.
8. Evenmin is gebleken van overige klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder een vergunning tot verblijf in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden.
9. Niet in het geding is dat verzoeker ten tijde van indiening van de onderhavige aanvraag minderjarig was. Derhalve is het beleid inzake alleenstaande minderjarige asielzoekers (ama's), zoals neergelegd in TBV 2000/30 die geldig is
van 4 januari 2001 tot en met 31 maart 2001, van toepassing is.
De gemachtigde van verzoeker heeft dienaangaande aangevoerd dat het besluit onrechtmatig is nu de uitreiking van de beslissing niet conform verweerders beleid is geschied. Het besluit dient derhalve opnieuw te worden uitgereikt met
als gevolg dat de behandeling van verzoekers aanvraag door toedoen van verweerder langer dan 48 procesuren in beslag zal nemen en de zaak dus niet volgens het AC-model kan worden afgedaan. Tevens heeft de gemachtigde gesteld dat
tussen de zinsnede op het voorblad, dat belanghebbende Nederland onmiddellijk dient te verlaten, en het beleid van verweerder, dat ama's in aanmerking komen voor opvang totdat uitzetting wordt geëffectueerd, een spanningsveld
bestaat.
Daarenboven stelt verzoekers gemachtigde dat verzoeker zich niet zelfstandig in land van herkomst kan handhaven en dat er geen adequate opvang voorhanden is.
Verweerder heeft ter zitting niet betwist dat de beslissing niet overeenkomstig het beleid is uitgereikt, maar wel de conclusie die verweerders gemachtigde hieraan verbindt, namelijk de onrechtmatigheid van het besluit.
10. Het speciale toelatingsbeleid inzake alleenstaande minderjarige asielzoekers is neergelegd in TBV 2000/30. Hierin wordt onder meer in paragraaf 13.8 van TBV aangegeven in welke gevallen de asielaanvraag van een ama in de
AC-procedure kan worden afgedaan. In paragraaf 13.10 van het beleid is bepaald dat in de gevallen waarin de beschikking wordt uitgereikt, de korpschef contact opneemt met de wettelijk vertegenwoordiger teneinde hem/haar van tevoren
op de hoogte te stellen omtrent het moment van de uitreiking. Indien verblijf niet wordt toegestaan, komt de ama ingevolge paragraaf 13.11 van de TBV voor opvang in aanmerking totdat het vertrek wordt geëffectueerd.
11. De president overweegt hiertoe als volgt.
Niet in geschil is dat de uitreiking van de beslissing niet overeenkomstig hetgeen is verwoord onder paragraaf 13.10 vorengenoemd TBV heeft plaatsgevonden. Hieruit kan niet op voorhand worden geconcludeerd dat verweerders beslissing
onrechtmatig is. Daartoe wordt overwogen dat uit paragraaf 13.10 van TBV 2000/30 weliswaar volgt dat de wettelijke vertegenwoordiger over het moment van de uitreiking wordt ge‹nformeerd, maar dit betekent naar het oordeel van de
president niet dat indien er nog geen wettelijke vertegenwoordiger is benoemd de uitreiking niet rechtmatig kan geschieden. Overigens is niet gesteld noch gebleken dat verzoeker in zijn belangen is geschaad door het achterwege laten
van inkennisstelling van een wettelijke vertegenwoordiger over het moment van uitreiking van het bestreden besluit.
Met betrekking tot het door verzoekers gemachtigde gestelde spanningsveld tussen het beleid inzake de opvang en het voorblad van het bestreden besluit, waarin is opgenomen dat belanghebbende het land onmiddellijk dient te verlaten,
stelt de president voorop dat het al of niet aanwezig zijn van een toelichtende opmerking inzake die opvang, de rechtmatigheid van de beslissing niet aantast. Ook overigens tast het beleid inzake de opvang de rechtmatigheid van het
bestreden besluit niet aan. Immers, dat opvang wordt geboden doet niet af aan het rechtsgevolg dat verzoeker Nederland dient te verlaten. Enkel het gegeven dat verzoeker een alleenstaande minderjarige asielzoeker is, maakt dat
voornoemde opvang uit humanitair oogpunt tot daadwerkelijk vertrek wordt geboden, maar dat laat de vraag naar de rechtmatigheid van verweerders besluit aangaande de toelating onverlet.
Overigens is de president van oordeel dat, de zelfredzaamheid van verzoeker in het land van herkomst daargelaten, verzoekers oom in het land van herkomst adequate opvang kan bieden.
Verweerder heeft dan ook de aanvraag van verzoeker op goede gronden in de AC-procedure kunnen afdoen. Mits is voldaan aan de in het nieuwe beleid genoemde randvoorwaarden, is verzoeker derhalve thans verwijderbaar.
9. Op grond van het voorgaande is de president van oordeel dat verweerder terecht op grond van artikel 32, eerste lid, Vw besloten heeft de uitzetting niet achterwege te laten. Nu voorts nader onderzoek naar het oordeel van de
president redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het bezwaar met toepassing van artikel 33b Vw ongegrond verklaard.
Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht.
10. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de president niet gebleken.
III. BESLISSING
De president:
RECHT DOENDE:
1. verklaart het bezwaar ongegrond;
2. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
IV. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr. M.A. Dirks en uitgesproken in het openbaar op
12 maart 2001, in tegenwoordigheid van mr. D.M. Grot, griffier.
afschrift verzonden op: 23 maart 2001