
Jurisprudentie
AB1176
Datum uitspraak2000-01-19
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/3150
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/3150
Statusgepubliceerd
Indicatie
Mvv-vereiste / huwelijksakte / middelenvereiste.
Referent is in 1990 uit Irak gevlucht en verblijft sinds 9 november 1995 als uitgenodigd vluchteling in Nederland. Referent is gebonden aan een rolstoel vanwege een gedeeltelijke dwarslaesie. Eiseres is tevens uit Irak gevlucht en verblijft thans in Iran met een gedoogdenstatus. Het religieuze huwelijk tussen referent en eiseres is op 10 juli 1997 in Ahwaz, Iran, voltrokken. Referent ontvangt een uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet en is vrijgesteld van de sollicitatieverplichting.
Eiseres komt op grond van hoofdstuk B1/3 Vc-1994 niet in aanmerking voor toelating. De ongehuwdenstatus is niet met gelegaliseerde officiële documenten aangetoond. Referent beschikte tevens niet over voldoende middelen van bestaan. Eiseres kan evenmin worden toegelaten als huwelijkspartner omdat er geen gelegaliseerde huwelijksakte is overgelegd. De religieuze huwelijksakte kan niet worden gelegaliseerd omdat eiseres in Iran geen vtv heeft. Op voet van artikel 4:84 Awb dient in dit geval van de beleidsregels te worden afgeweken. Gelet op de situatie waarin eiseres en referent zich als vluchteling bevinden, kan verweerder in redelijkheid niet van hen verlangen dat zij het ongehuwd zijn met gelegaliseerde documenten aantonen. Deze documenten zouden zij uit Irak moeten verkrijgen. Het is voor hen onmogelijk ooit aan bovengenoemd vereiste te voldoen. Ten aanzien van het middelenvereiste overweegt de rechtbank dat referent zijn stelling dat hij blijvend arbeidsongeschikt is onderbouwd heeft met een verklaring van een arbeidsdeskundige. Weliswaar is het middelenvereiste onverkort van toepassing, doch referent heeft aangetoond dat hij nimmer aan deze voorwaarde van het beleid zal kunnen voldoen. Het bestreden besluit is gebrekkig gemotiveerd. Voorts valt niet uit te sluiten dat referent zich, gelet op zijn ziekte, niet in Iran zal kunnen handhaven. Beroep gegrond.
Uitspraak
Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 99/3150 S1813
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
A, geboren op [...] 1971, verblijvende te Iran, eiseres,
gemachtigde mr. C.G.P. Geerdink, advocaat te Roosendaal,
en
de Minister van Buitenlandse Zaken te 's-Gravenhage, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Eiseres bezit de Iraakse nationaliteit en is vreemdeling in de zin van artikel 1 van de Vreemdelingenwet (Vw).
Op 27 oktober 1997 heeft B namens eiseres een aanvraag ingediend om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf met als doel: verblijf bij partner B (hierna te noemen: referent) en het verrichten van arbeid al dan niet in
loondienst gedurende dat verblijf.
Bij besluit van 25 maart 1998 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd.
Op 16 april 1998 is namens eiseres bezwaar gemaakt bij verweerder.
Referent en de gemachtigde van eiseres hebben op 12 januari 1999 de belangen van eiseres nader bepleit voor een ambtelijke (hoor)commissie.
Bij besluit van 9 april 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is namens eiseres op 20 april 1999 bij de rechtbank beroep ingesteld. Het beroepschrift is op 21 april 1999 ter griffie ontvangen. Bij schrijven van 31 mei 1999 zijn namens eiseres de gronden van haar beroep nader
aangevuld.
Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 9 november 1999, alwaar eiseres zich heeft laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.
Verweerder is ter zitting verschenen bij gemachtigde mr. S.H.J.M. Roelofs, ambtenaar bij het Ministerie van Justitie.
Referent is als belanghebbende verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit van 9 april 1999, waarbij het bezwaar van eiseres tegen de weigering haar een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen ongegrond is verklaard, in rechte stand kan houden.
Bij de beantwoording van deze vraag gaat de rechtbank uit van de volgende vaststaande feiten.
Referent is in 1990 uit Irak gevlucht en verblijft sinds 9 november 1995 als uitgenodigd vluchteling in Nederland. In Irak waren referent en eiseres verloofd. Eiseres is tevens uit Irak gevlucht en verblijft thans in Iran bij haar
eveneens gevluchte familieleden. Eiseres beschikt in Iran over een gedoogdenstatus. Het contact tussen referent en eiseres is verbroken geweest, maar is hersteld via de zus van eiseres, die getrouwd is met een broer van referent.
Het religieuze huwelijk tussen referent en eiseres is op 10 juli 1997 in Ahwaz, Iran, voltrokken. Referent heeft in een vluchtelingenkamp in Saoedi-Arabië een gedeeltelijke dwarslaesie opgelopen en is daardoor gebonden aan een
rolstoel. Referent ontvangt een uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet en is vrijgesteld van de verplichting ingevolge deze wet om te solliciteren naar arbeid.
Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit, het verweerschrift en het verhandelde ter zitting op het standpunt dat eiseres niet toegelaten kan worden op grond van haar huwelijk met referent omdat zij niet heeft aangetoond
rechtsgeldig met referent te zijn gehuwd. Het religieuze huwelijk, dat eiseres met referent heeft gesloten, is niet officieel bevestigd volgens de wet in Iran. Voorts komt eiseres niet in aanmerking voor toelating als de partner van
referent omdat niet is voldaan aan de ingevolge het beleid gestelde voorwaarden, zoals neergelegd in de Vc. Met name is aan eiseres tegengeworpen dat zij niet met gelegaliseerde officiële documenten heeft aangetoond dat zij en
referent ongehuwd zijn. Tevens voldoet referent niet aan het middelenvereiste, nu hij niet duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan.
In beroep heeft eiseres aangevoerd dat er sprake is van een officiële huwelijksakte. De akte kan niet geregistreerd worden door de Iraanse overheid omdat eiseres geen officiële verblijfstatus bezit. Het religieuze huwelijk is voor
de Iraanse wetgeving van volledig gelijke waarde als een burgerlijk huwelijk. Aan de blijvende arbeidsongeschiktheid van referent wordt ten onrechte getwijfeld.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 1 van het Vreemdelingenbesluit verstaat onder een machtiging tot voorlopig verblijf een Nederlands visum hetwelk overeenkomstig de voorschriften, vastgesteld door de Minister van Buitenlandse Zaken, kan worden afgegeven aan
vreemdelingen die voornemens zijn langer dan drie maanden in Nederland te verblijven.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, onder c van het Vreemdelingenbesluit moeten vreemdelingen, die zich naar Nederland begeven voor een verblijf aldaar van langer dan drie maanden, voor toegang tot Nederland in het bezit zijn van een
geldig paspoort dat is voorzien van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf.
Ingevolge artikel 33d van de Vw worden beschikkingen omtrent de afgifte van visa of machtigingen tot voorlopig verblijf, gegeven krachtens het Soeverein Besluit van 12 december 1813, voor toepassing van wettelijke voorschriften over
bezwaar en beroep gelijkgesteld met beschikkingen aangaande toelating, gegeven op grond van deze wet.
De verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf kan, evenals een vergunning tot verblijf ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw, aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. De
gronden voor afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf zijn gelijk aan die voor afgifte van een vergunning tot verblijf.
De Staatssecretaris van Justitie voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen voortvloeiende uit internationale
overeenkomsten - slechts voor verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of er sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
Verweerder hanteert, als uitwerking van de globale beleidsregel dat op grond van klemmende redenen van humanitaire aard een machtiging tot voorlopig verblijf kan worden verleend, voor een aantal categorieën vreemdelingen specifieke
criteria. Een van die categorieën betreft partners. De criteria voor deze categorie vreemdelingen zijn vastgelegd in hoofdstuk B1 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc), het zogenaamde gezinsherenigings- en gezinsvormingsbeleid.
Voor verlening van een vergunning tot verblijf in het kader van gezinshereniging c.q. gezinsvorming met partner komt, indien overigens aan de daarvoor gestelde vereisten wordt voldaan, in aanmerking de partner van -voorzover hier
van belang- een als vluchteling toegelaten vreemdeling.
In paragraaf B1/3.2 van de Vc zijn als vereisten voor toelating bij partner -voor zover hier van belang- gesteld dat beide partners ongehuwd dienen te zijn, hetgeen door middel van gelegaliseerde officiële documenten dient te worden
aangetoond, alsmede dat degene bij wie toelating wordt beoogd duurzaam en zelfstandig dient te beschikken over voldoende middelen van bestaan in de zin van de Vw.
In de Vc is neergelegd dat de ratio van deze bepaling is dat voorkomen moet worden dat na toelating van het betreffende gezinslid aanspraak op een (aanvullende) bijstandsuitkering ontstaat dan wel dat een beroep op een andere
uitkering gefinancierd uit de openbare middelen kan worden gedaan.
Ingevolge het door verweerder onder hoofdstuk B1/1.2 gestelde, kan aan de echtgen(o)ot(e) van een hier te lande toegelaten vluchteling verblijf worden toegestaan indien er, onder andere, sprake is van een naar Nederlands
(internationaal privaat)recht geldig gesloten huwelijk. Het bestaan van een geldig huwelijk moet met gelegaliseerde officiële documenten worden aangetoond.
Indien toelating voor verblijf bij huwelijkspartner wordt beoogd, gelden voor een aantal in hoofdstuk B1/1.2.3.5 van de Vc omschreven categorieën personen andere, soepeler normen inzake het middelenvereiste. In hoofdstuk B1/1.2.3.5,
onder c van de Vc wordt een aantal categorieën personen omschreven voor wie een vrijstelling van het middelenvereiste geldt. Ten aanzien van laatstbedoelde categorieën geldt dat van hen niet wordt verwacht dat zij actief aan het
arbeidsproces deelnemen. Indien zij niet of niet geheel voldoen aan het middelenvereiste, wordt niettemin toelating verleend aan het betreffende gezinslid (mits aan de overige voorwaarden is voldaan). Deze vrijstelling van het
middelenvereiste geldt onder meer voor personen die blijvend arbeidsongeschikt zijn.
Vorenbedoelde afwijkende normen gelden echter uitsluitend voor gehuwd samenlevende partners. Voor ongehuwd samenlevende partners geldt blijkens hoofdstuk B1/3.2.3 van de Vc het middelenvereiste onverkort.
Ten aanzien van het standpunt van verweerder dat eiseres met gelegaliseerde documenten dient aan te tonen dat zij en referent ongehuwd zijn overweegt de rechtbank als volgt. De Rechtseenheidskamer van deze rechtbank heeft zich in
haar uitspraak van 10 november 1999 uitgesproken over de vraag of het aantonen van het ongehuwd zijn met gelegaliseerde en geverifieerde documenten een zelfstandig materieel vereiste is voor toelating dan wel het slechts een
bewijsvoorschrift betreft. De Rechtseenheidskamer oordeelde dat niet gebleken is dat verweerder voor de wijziging van hoofdstuk B1/3 van de Vc op 20 november 1998 het aantonen van de ongehuwde staat met officiële en gelegaliseerde
bescheiden als een bewijsvoorschrift beschouwde en niet als een materieel vereiste voor toelating. De tekst van B1/3 van de Vc, zoals deze luidde voor de wijziging, dwingt niet tot een andere interpretatie. Naar het oordeel van de
Rechtseenheidskamer kan voorts niet worden gezegd dat verweerder niet binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is gebleven door ten aanzien van het in het beleid opgenomen vereiste van ongehuwd-zijn, voor te schrijven dat
dit moet worden aangetoond aan de hand van gelegaliseerde (en in bepaalde gevallen geverifieerde) documenten.
De vraag welke, gelet op het bovenstaande, in casu door verweerder dient te worden beantwoord is of eiseres en referent aan de hand van gelegaliseerde documenten hebben aangetoond dat zij ongehuwd zijn. De rechtbank stelt vast dat
eiseres ten tijde van het bestreden besluit niet met gelegaliseerde officiële documenten heeft aangetoond dat zij en referent ongehuwd zijn. Eiseres kon ten tijde van het bestreden besluit derhalve geen aanspraak maken op toelating
op grond van het partnerbeleid. Voorts is het standpunt van verweerder dat referent ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet beschikte over voldoende middelen van bestaan niet door eiseres weersproken. Referent ontving
immers een uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet, hetgeen niet wordt beschouwd als voldoende middelen van bestaan in vorenbedoelde zin, nu het hier een uitkering ten laste van de algemene middelen betreft. Verweerder heeft
naar het oordeel van de rechtbank terecht vastgesteld dat de omstandigheid dat referent door de afdeling sociale zaken van de gemeente Roosendaal is vrijgesteld van de sollicitatieverplichting niet tot een ander oordeel leidt, nu
dit het karakter van de aan referent verleende uitkering niet anders maakt.
Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat eiseres niet in aanmerking kan komen voor verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf voor verblijf bij huwelijkspartner nu er geen gelegaliseerde huwelijksakte overgelegd
is. Dit is door eiseres niet weersproken. Eiseres stelt zich echter op het standpunt dat de religieuze huwelijksakte niet gelegaliseerd kan worden omdat eiseres in Iran niet beschikt over een vergunning tot verblijf. De rechtbank is
derhalve van oordeel dat verweerder, nu er geen gelegaliseerde huwelijksakte overgelegd is, op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat eiseres geen aanspraak kon maken op toelating ingevolge het gezinsvormingsbeleid geldend
voor gehuwde partners.
Gesteld noch gebleken is dat eiseres op grond van enige andere door verweerder gehanteerde beleidsregel aanspraak kon maken op toelating.
Ingeval niet wordt voldaan aan de beleidsregels voor toelating zal verweerder op voet van artikel 4:84 van de Awb de vraag moeten beantwoorden of sprake is van door de vreemdeling aangevoerde feiten en omstandigheden die aanleiding
dienen te zijn om in haar geval van de beleidsregels af te wijken. Dat kan zijn omdat die bijzondere feiten of omstandigheden bij het opstellen van de beleidsregels niet of onvoldoende onder ogen zijn gezien of omdat de afweging van
belangen die aan de beleidsregels ten grondslag heeft gelegen in de bijzondere situatie van de vreemdeling niet tot een redelijke uitkomst leidt.
Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat toepassing van het beleid voor eiseres gevolgen heeft die wegens bijzondere feiten en omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot het doel van bovengenoemd beleid inzake de
toelating van partners. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder, gelet op de situatie waarin eiseres en referent zich als vluchtelingen bevinden, in redelijkheid niet van hen had kunnen verlangen dat zij het ongehuwd zijn met
gelegaliseerde documenten aan dienden te tonen. Immers, de vereiste documenten zouden referent en eiseres uit Irak, het land waarvan zij beiden de nationaliteit bezitten, moeten verkrijgen. Rekening houdend met de omstandigheden dat
zowel referent als eiseres uit Irak gevlucht zijn, referent hier te lande is toegelaten als vluchteling en eiseres in Iran in het bezit is gesteld van een gedoogdenstatus, zal het voor referent en eiseres onmogelijk zijn ooit aan
bovengenoemd vereiste te voldoen.
Verweerder heeft aan eiseres bovendien tegengeworpen dat door referent niet aan het middelenvereiste wordt voldaan. De rechtbank overweegt dat de gemachtigde van eiseres bij brief van 5 november 1999 een verklaring van J. Tousain,
werkzaam bij GAK Nederland BV als arbeidsdeskundige, van 21 oktober 1999, in het geding heeft gebracht. In deze verklaring wordt geconcludeerd dat er voor referent in principe geen passende arbeidsmogelijkheden zijn. Naar het
oordeel van de rechtbank heeft referent met deze verklaring zijn eerdere stelling dat hij blijvend arbeidsongeschikt is nader onderbouwd. Verweerder heeft weliswaar gesteld dat in het kader van toelating bij partner, dit in
tegenstelling tot toelating bij echtgen(o)ot(e), het middelenvereiste onverkort van toepassing is, de rechtbank is echter van oordeel dat referent met het inbrengen van bovengenoemde verklaring en eerder in het geding gebrachte
verklaringen omtrent zijn lichamelijke gesteldheid van onder andere revalidatie-arts G.H.F. van der Leeuw afdoende heeft aangetoond dat hij nimmer aan deze voorwaarde van verweerders beleid zal kunnen voldoen. De rechtbank is
derhalve van oordeel dat verweerder aan bovengenoemde bijzondere omstandigheden van onderhavige zaak onvoldoende gewicht heeft toegekend in de te maken belangenafweging. Het bestreden besluit is mitsdien gebrekkig gemotiveerd.
De rechtbank overweegt nog ten overvloede dat verweerder voorts ten onrechte heeft aangenomen dat referent zich mogelijk ook met eiseres in Iran zou kunnen vestigen, nu eiseres in Iran geen vergunning tot verblijf heeft. Naar het
oordeel van de rechtbank had verweerder er niet zonder meer van uit mogen gaan dat eiseres in Iran een vergunning tot verblijf zal krijgen. Het enkele feit dat referent heeft aangegeven dat de medicijnen die hij nodig heeft ook in
Iran verkrijgbaar zijn, is voorts onvoldoende om aan te nemen dat referent ook als gedoogde in Iran over die medicijnen kan beschikken. Derhalve valt niet uit te sluiten dat referent, gelet op zijn ziekte, zich in Iran niet zal
kunnen handhaven.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het onderhavige beroep gegrond is. Het bestreden besluit zal derhalve worden vernietigd. Voorts zal worden bepaald dat verweerder met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een
nieuw besluit dient te nemen.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de
daarbij behorende bijlage begroot op in totaal f. 1.420,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
* waarde per punt f. 710,--;
* wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:74, lid 1 van de Awb bepalen dat door verweerder aan eiseres het door haar gestorte griffierecht dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit strekkende tot ongegrondverklaring van het bezwaar;
veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten vastgesteld op f. 1.420,-- te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier;
gelast dat het gestorte griffierecht ten bedrage van f. 225,-- door de Staat der Nederlanden namens verweerder aan eiseres wordt vergoed;
bepaalt dat verweerder binnen acht weken na heden een nieuw besluit neemt met inachtneming van het in de uitspraak overwogene.
Aldus gedaan door mr. L.C. Michon als rechter in tegenwoordigheid van
mr. A.P.G. van Liempt als griffier en uitgesproken in het openbaar op
Afschriften verzonden: 2 februari 2000
EL