Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1175

Datum uitspraak2001-02-15
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
ZittingsplaatsUtrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/630
Statusgepubliceerd


Indicatie

Mvv / Leemtewet. De aanvraag van verzoeker, afkomstig uit de DRC, om een vtv is buiten behandeling gesteld wegens het ontbreken van een geldige mvv. De aanvraag is met name gebaseerd op asielgerelateerde gronden. De Leemtewet brengt met zich dat een vreemdeling die de bescherming van de Nederlandse autoriteiten wil inroepen een (enkelvoudige) asielaanvraag moet indienen. In TBV 1998/22 is neergelegd dat de korpschef een vreemdeling die een aanvraag om een vtv indient op asielgronden dient te wijzen op de omstandigheid dat hij hiervoor een asielaanvraag dient in te dienen in het aanmeldcentrum. Aan de omstandigheid dat de korpschef dit heeft nagelaten behoeven geen consequenties te worden verbonden, nu de gemachtigde van verzoeker ter zitting expliciet heeft meegedeeld dat verzoeker bewust een reguliere aanvraag heeft gedaan bij de korpschef. Onder gegeven omstandigheden heeft verweerder terecht onderzocht of op reguliere gronden een vtv zou moeten worden verleend. Aan de formele vereisten voor buitenbehandelingstelling is voorts voldaan. Uit de brief van de gemachtigde van 15 december 1999 blijkt dat deze brief is opgesteld in antwoord op een brief van verweerder van 30 november 1999. In de brief van 15 december 1999 wordt door verzoeker een beroep gedaan op de hardheidsclausule. De president gaat ervan uit dat in de brief van 30 november 1999 aan verzoeker een tweede herstel-verzuim-termijn is gesteld. Tevens mocht verweerder het ontbreken van een geldige mvv tegenwerpen. De enkele omstandigheid dat verzoeker op 29 augustus 1995 een asielaanvraag heeft ingediend maakt niet dat ten aanzien van onderhavige aanvraag geen geldige mvv vereist is. Voorts heeft het beroep van verzoeker op de hardheidsclausule geen kans van slagen. De omstandigheid dat verzoeker aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd dat hij in zijn land van herkomst een reëel risico loopt op een behandeling als verboden in artikel 3 EVRM, waarbij het om een beroep op artikel 3 EVRM gaat vanwege asielgerelateerde gronden, is geen reden om van het mvv-vereiste af te wijken. Hierbij is in aanmerking genomen dat de wetgever de keuze heeft gemaakt aanvragen om toelating als vluchteling en aanvragen die zijn gebaseerd op asielgerelateerde klemmende redenen van humanitaire aard in één procedure te behandelen, te weten de enkelvoudige asielaanvraag. Deze aanvraag dient te worden ingediend bij een aanmeldcentrum waar de nodige kennis en expertise aanwezig is om de aanvraag te beoordelen. De wetgever heeft er bewust voor gekozen het niet langer mogelijk te maken om bij de korpschef te verzoeken om een vtv vanwege asielgerelateerde klemmende redenen van humanitaire aard. Het systeem van de wet brengt met zich dat indien de korpschef niet bevoegd is vast te stellen dat er sprake is van een reëel risico op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM vanwege asielgerelateerde problemen in het land van herkomst en evenmin om die reden mag overgaan tot de verlening van een vtv, hij evenmin zelfstandig mag beoordelen of het bedoelde beroep op artikel 3 EVRM grond vormt om verzoeker vrij te stellen van het mvv-vereiste. De korpschef dient zich uitsluitend te beperken tot de toetsing van de aangedragen reguliere gronden. Nu deze gronden niet zijn aangevoerd kon de korpschef de aanvraag zonder nadere motivering buiten behandeling stellen. Afwijzing verzoek, bezwaar ongegrond.


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE DEN HAAG zittinghoudende te Utrecht Reg.nr.: AWB 00/630 VRWET H UITSPRAAK ex artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 33a en 33b Vreemdelingenwet (Vw) van de president, inzake het verzoek om voorlopige voorziening van: A, geboren op [...] 1972, van Congolese nationaliteit, verzoeker, gemachtigde: mr. W.A. Venema, advocaat te Rozenburg, hangende het bezwaar tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. A. Venekamp, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag. ------------------------------------------------------------------------- 1 GEGEVENS INZAKE HET GEDING 1.1 Aan de orde is het verzoek om voorlopige voorziening hangende de behandeling van het bezwaarschrift van verzoeker tegen de beschikking tot buiten behandeling stelling van de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Verzocht wordt om schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten totdat op het bezwaarschrift is beslist. 1.2 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek met toepassing van artikel 33b Vw. 1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 19 januari 2001. Ter zitting hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. 2 OVERWEGINGEN 2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan -onder meer- indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2.2 Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, Vw blijft uitzetting achterwege, indien het bezwaar tegen de niet inwilliging van de aanvraag een redelijke kans van slagen heeft. Voorts dient uitzetting achterwege te blijven ingeval deze anderszins in strijd is met het recht. 2.3 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken. Verzoeker is op 28 augustus 1995 Nederland ingereisd. Hij heeft op 29 augustus 1995 verzocht om toelating als vluchteling dan wel verlening van een vergunning tot verblijf. Deze aanvragen zijn bij beschikking van 25 oktober 1995 niet ingewilligd. Bij uitspraak van de president van deze rechtbank en nevenzittingsplaats Zwolle van 3 april 1996 (geregistreerd onder de nummers AWB 95/8441 en 95/7037) is aan deze procedure een onherroepelijk einde gekomen, met dien verstande dat het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker is afgewezen en het bezwaar ongegrond is verklaard. 2.4 Op 10 juni 1999 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard ingediend bij de korpschef van de politieregio Rotterdam-Rijnmond. Deze aanvraag is op 25 oktober 1999 door de korpschef ontvangen. De gemachtigde van verzoeker heeft voornoemde aanvraag bij brief van 24 oktober 1999 nader toegelicht. Aan de aanvraag ligt -kort samengevat- het volgende ten grondslag. 2.5 Verzoeker is afkomstig uit de Democratische Republiek Congo (DRC) en is, evenals de verdreven president Mobutu, afkomstig uit de provincie Equator. Iedereen die afkomstig is uit deze provincie wordt door het huidige bewind als tegenstander beschouwd. Als verzoeker terug zou keren naar de DRC zal hij ervan verdacht worden te sympathiseren met de rebellen uit voornoemde provincie en problemen krijgen met de huidige autoriteiten. Voorts zijn de twee kinderen van verzoeker in Kinshasa op respectievelijk 4 en 8 augustus 1998 door pistoolschoten om het leven gekomen. De partner van verzoeker, tevens moeder van het jongste kind, behoort tot de Banyamulenge bevolkingsgroep, die in de DRC wordt gehaat door de rest van de bevolking. Zij is al sinds 1992 spoorloos verdwenen. De dood van verzoekers jongste kind zou verband kunnen houden met de afkomst van zijn moeder. Verzoeker loopt bij terugkeer naar de DRC het risico om eveneens geassocieerd te worden met de Banyamulenge bevolkingsgroep en zal daardoor problemen kunnen ondervinden. Verzoeker zal voorts als terugkerende asielzoeker in de DRC niet veilig en ongestoord de grenscontrole kunnen passeren. Het voorgaande leidt er naar het oordeel van verzoeker toe dat hij bij terugkeer naar de DRC een reëel risico loopt op een behandeling als verboden in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en dat hem om die reden verblijf in Nederland moet worden toegestaan. 2.6 Bij brief van 27 oktober 1999 heeft de korpschef verzoeker in de gelegenheid gesteld een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) te overleggen dan wel aan te tonen dat aan één van de vrijstellingsgronden als bedoeld in artikel 16a Vw of 52a Vreemdelingenbesluit (Vb) is voldaan. Op 30 november 1999 is verzoeker bij de korpschef verschenen om zijn aanvraag nader toe te lichten. Hij heeft bij deze gelegenheid geen geldige mvv overgelegd en evenmin aangegeven dat één van de vrijstellingsgronden genoemd in artikel 16a Vw of 52a Vb op hem van toepassing zou zijn. Bij brief van 15 december 1999 is namens verzoeker een beroep gedaan op de hardheidsclausule om van het mvv-vereiste af te wijken omdat het van onredelijke hardheid zou getuigen verzoeker terug te sturen naar de DRC, waar hij een reëel risico loopt op een behandeling als verboden in artikel 3 EVRM, om aldaar een mvv aan te vragen. 2.7 Verweerder heeft in het voorgaande geen aanleiding gezien om verzoeker vrij te stellen van het mvv-vereiste en heeft de aanvraag van verzoeker vervolgens op 16 december 1999 buiten behandeling gesteld wegens het ontbreken van een geldige mvv. 2.8 De president overweegt als volgt. 2.9 Op 1 juli 1998 is de Leemtewet in werking getreden (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 25 172). Dit brengt met zich mee dat een vreemdeling, die de bescherming van de Nederlandse autoriteiten wil inroepen, omdat hij in zijn land van herkomst te vrezen heeft voor vervolging dan wel omdat hij daar een reëel risico loopt op een behandeling als verboden in artikel 3 EVRM, een (enkelvoudige) asielaanvraag moet indienen bij de Minister. Indien de vreemdeling niet in aanmerking komt voor toelating als vluchteling zal op grond van artikel 15a, tweede lid, Vw ambtshalve worden getoetst of er redenen zijn hem in het bezit te stellen van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. 2.10 In het Tussentijdse Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 1998/22 van 20 augustus 1998 is neergelegd dat de korpschef een vreemdeling, die een aanvraag om een vergunning tot verblijf indient op asielgronden, dient te wijzen op de omstandigheid dat hij hiervoor een asielaanvraag dient in te dienen in het aanmeldcentrum. Indien er aan bedoelde aanvraag ook reguliere motieven ten grondslag liggen dienen deze te worden beoordeeld door de korpschef. 2.11 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de aanvraag, die verzoeker bij de korpschef heeft ingediend, met name is gebaseerd op asielgerelateerde gronden. Het had gezien het voorgaande op de weg van verweerder gelegen verzoeker hierop te wijzen en hem te wijzen op de mogelijkheid een asielaanvraag in te dienen bij het aanmeldcentrum om bedoelde asielgerelateerde motieven te laten onderzoeken. De president stelt vast dat de korpschef zulks heeft nagelaten. 2.12 De gemachtigde van verzoeker heeft echter ter zitting expliciet meegedeeld dat verzoeker geen asielaanvraag wenste in te dienen bij het aanmeldcentrum, doch bewust een aanvraag heeft gedaan bij de korpschef. Onder deze omstandigheden behoeven geen consequenties te worden verbonden aan de omstandigheid dat verzoeker niet is gewezen op de mogelijkheid om een asielaanvraag in te dienen. Nu verzoeker bewust een reguliere aanvraag heeft gedaan heeft verweerder terecht onderzocht of op reguliere gronden een vergunning tot verblijf zou moeten worden verleend. 2.13 Aldus is aan de orde of verweerder deze aanvraag buiten behandeling heeft mogen stellen. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, Awb kan een aanvraag buiten behandeling worden gesteld indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. 2.14 Ingevolge artikel 16a, eerste lid, Vw wordt een aanvraag om toelating slechts in behandeling genomen indien de vreemdeling beschikt over een geldige mvv, welke is aangevraagd bij en verstrekt door de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het land van herkomst of in het land van bestendig verblijf van de vreemdeling. 2.15 Een besluit om de aanvraag niet te behandelen wordt, ingevolge artikel 4:5, vierde lid, Awb aan de aanvrager bekendgemaakt binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. 2.16 De president stelt vast dat verzoeker niet beschikte over een geldige mvv, ook niet nadat hem een redelijke termijn was geboden om die mvv alsnog over te leggen. Dit brengt met zich mee dat verzoekers aanvraag ingevolge art. 16a, eerste lid, Vw door verweerder in beginsel buiten behandeling kon worden gesteld. 2.17 Ter zitting is namens verzoeker aangevoerd dat aan de formele vereisten van artikel 4:5 Awb niet is voldaan. Verzoeker is bij brief van 27 oktober 1999 een termijn van twee weken na dagtekening van de brief gesteld om alsnog het bewijs te leveren dat werd voldaan aan het wettelijke mvv-vereiste, of aan te tonen dat aan één van de vrijstellingsgronden werd voldaan. De gestelde termijn verliep derhalve op 10 november 1999. Dit heeft tot gevolg dat verweerder, ingevolge artikel 4:5, vierde lid, Awb tot vier weken na deze datum, dat wil zeggen tot 8 december 1999, de tijd had de aanvraag buiten behandeling te stellen en zulks bekend te maken aan verzoeker. De beschikking, waarin de aanvraag van verzoeker buiten behandeling is gesteld, dateert echter van 16 december 1999 en is op 23 december 1999 aan verzoeker bekend gemaakt. 2.18 Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat aan verzoeker een tweede hersteltermijn van twee weken is verleend op 30 november 1999, de dag dat hij bij de Vreemdelingendienst verschenen is. Verweerder mocht de aanvraag op basis van dit nader uitstel derhalve op 16 december 1999 buiten behandeling stellen. 2.19 Naar het oordeel van de president blijkt uit de brief van de gemachtigde van verzoeker van 15 december 1999, dat deze brief is opgesteld in antwoord op een brief van verweerder van 30 november 1999. In de brief van 15 december 1999 wordt door verzoeker een beroep gedaan op de hardheidsclausule om af te wijken van het mvv-vereiste. Onder deze omstandigheden gaat de president er vanuit dat in de brief van 30 november 1999 aan verzoeker een tweede herstel verzuim termijn is gesteld om alsnog het bewijs te leveren dat werd voldaan aan het wettelijke mvv-vereiste, of aan te tonen dat aan één van de vrijstellingsgronden werd voldaan. Het besluit tot buiten behandelingstelling van 16 december 1999 is, naar het oordeel van de president, overeenkomstig artikel 4:5, vierde lid, Awb, binnen vier weken na het verstrijken van de gestelde termijn genomen en aan verzoeker bekendgemaakt. 2.20 De president dient te bezien of verweerder aan verzoeker het ontbreken van een geldige mvv kon tegen werpen. 2.21 De president is van oordeel dat, nu verzoeker geen asielaanvraag heeft ingediend, de vrijstelling van artikel 16a, derde lid, aanhef en onder b, Vw niet op hem van toepassing is. De enkele omstandigheid dat verzoeker op 29 augustus 1995 een asielaanvraag heeft ingediend maakt niet dat ten aanzien van onderhavige aanvraag geen geldige mvv vereist is. Per aanvraag wordt immers krachtens artikel 16a, eerste lid, Vw in beginsel een mvv vereist. 2.22 Met verweerder is de president voorts van oordeel dat het beroep van verzoeker op de in artikel 16a, zesde lid, Vw neergelegde hardheidsclausule geen kans van slagen heeft. De omstandigheid dat verzoeker aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd dat hij in zijn land van herkomst een reëel risico loopt op een behandeling als verboden in artikel 3 EVRM, waarbij het om een beroep op artikel 3 EVRM gaat vanwege asielgerelateerde gronden, is naar het oordeel van de president geen reden om van het mvv-vereiste af te wijken. 2.23 Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat, zoals reeds onder punt 2.9 is overwogen, de wetgever de keuze heeft gemaakt aanvragen om toelating als vluchteling en aanvragen die zijn gebaseerd op asielgerelateerde klemmende redenen van humanitaire aard (zoals onder omstandigheden het beroep op artikel 3 EVRM) in één procedure te behandelen, te weten de enkelvoudige asielaanvraag. Deze aanvraag dient te worden ingediend bij een aanmeldcentrum waar de nodige kennis en expertise aanwezig is om het door verzoeker gedane beroep op artikel 3 EVRM te beoordelen. De wetgever heeft er bewust voor gekozen het niet langer mogelijk te maken om bij de korpschef te verzoeken om een vergunning tot verblijf vanwege asielgerelateerde klemmende redenen van humanitaire aard. 2.24 Indien een vreemdeling een asielaanvraag indient wordt hij ingevolge artikel 16a, derde lid, aanhef en onder b, Vw ook vrijgesteld van het mvv-vereiste. De wetgever heeft aldus voorzien in een regeling om diegene, die de bescherming van de Nederlandse autoriteiten behoeven, vrij te stellen van het mvv-vereiste. 2.25 Verzoeker heeft echter om hem moverende redenen de keuze gemaakt geen gebruik te maken van deze procedure. Dit heeft tot gevolg dat hij in de onderhavige procedure geconfronteerd wordt met het vereiste dat hij bij de aanvraag dient te beschikken over een geldige mvv. Het systeem van de wet brengt met zich dat indien de korpschef niet bevoegd is vast te stellen dat er sprake is van een reëel risico op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM vanwege asielgerelateerde problemen in het land van herkomst en evenmin om die reden mag overgaan tot de verlening van een vergunning tot verblijf, hij evenmin zelfstandig mag beoordelen of het bedoelde beroep op artikel 3 EVRM grond vormt om verzoeker vrij te stellen van het mvv-vereiste. 2.26 De korpschef dient zich uitsluitend te beperken tot de toetsing van de aangedragen reguliere gronden. Nu deze gronden niet zijn aangevoerd kon de korpschef de aanvraag zonder nadere motivering buiten behandeling stellen. 2.27 Verweerder heeft derhalve in redelijkheid kunnen besluiten dat geen sprake is van omstandigheden op grond waarvan het van bijzondere hardheid zou getuigen om onverkort aan het mvv-vereiste vast te houden. 2.28 Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat het bezwaar gericht tegen de niet-inwilliging van de aanvraag om een vergunning tot verblijf geen redelijke kans van slagen heeft. 2.29 Nu ook anderszins niet is gebleken van strijd met het recht bestaat in het onderhavige geval, gelet op de betrokken belangen, geen aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen. 2.30 Op grond van al het voorgaande acht de president het zonder meer aannemelijk dat het ingediende bezwaarschrift niet tot een andere uitkomst zal leiden dan in de voorlopige voorzieningprocedure. Nu voorts niet is gebleken dat nader onderzoek redelijkerwijs kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, bestaat in dit geval eveneens aanleiding om gebruik te maken van de bevoegdheid die is neergelegd in artikel 33b Vw. 2.31 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken. 3 BESLISSING De fungerend president: 3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af; 3.2 verklaart het bezwaar gericht tegen de beschikking van 16 december 1999 ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.H. van Meegen, fungerend president, en uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2001, in tegenwoordigheid van mr. M.E.C. Bakker als griffier. afschrift verzonden op: 2 maart 2001 RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.