
Jurisprudentie
AB1163
Datum uitspraak2001-04-19
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers15/035079-00
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers15/035079-00
Statusgepubliceerd
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE HAARLEM
MEERVOUDIGE STRAFKAMER
tegenspraak
parketnummer: 15/035079-00
volgnummer: 02
uitspraak: 19 april 2001
VERKORT STRAFVONNIS (art. 138b Sv)
Dit vonnis is naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 4 en 5 april 2001 gewezen in de zaak tegen:
[VERDACHTE],
geboren op 1964,
wonende [woonplaats],
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Nieuwegein te Nieuwegein.
1. Telastelegging
Aan de verdachte is telastegelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I (a, b en c) bij dit vonnis gevoegd en maakt daarvan deel uit.
Voor zover in de bewezenverklaarde telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding van verdachte geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 primair, 2 primair, 3 primair en 4 primair telastegelegde feiten heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage II (a, b en c) van dit vonnis die daarvan deel uitmaakt.
Hetgeen aan de verdachte onder 1 primair, 2 primair, 3 primair en 4 primair meer of anders is telastegelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
4. De kwalificatie
De bewezenverklaarde feiten leveren op:
1 primair, 2 primair, 3 primair en 4 primair (telkens):
Medeplegen van moord.
5. De strafbaarheid van de feiten en de strafbaarheid van de verdachte
Voor zover de raadsman van verdachte heeft bedoeld zich te beroepen op noodweer, wordt dit verweer verworpen.
De rechtbank acht aannemelijk geworden dat het latere slachtoffer [slachtoffer] zich gedurende zijn verblijf in Club Esther tegen enkele aanwezigen dreigend heeft uitgelaten. Ook acht de rechtbank aannemelijk geworden dat [slachtoffer] op zeker moment een glas heeft gegooid in de richting van [slachtoffer] en een vuurwapen op haar heeft gericht, terwijl zij zich in de onmiddellijke nabijheid van verdachte bevond. Vervolgens is [slachtoffer] door de [medeverdachte] neergeschoten, waarna verdachte het vuurwapen van [slachtoffer] heeft gepakt.
Vanaf het moment dat verdachte beschikte over het vuurwapen van [slachtoffer], was [slachtoffer] zelf ongewapend. Derhalve was vanaf dat moment geen sprake meer van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer], dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Daar komt nog bij dat [slachtoffer], op het moment dat verdachte het vuurwapen pakte, reeds was neergeschoten door [medeverdachte] en -naar verdachte duidelijk moest zijn- als gevolg daarvan (tenminste) ernstig gewond was geraakt.
De rechtbank acht voorts niet aannemelijk geworden dat sprake was van enige wederrechte-lijke aanranding door de latere slachtoffers, dan wel enig dreigend gevaar daarvoor.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat voor verdachte geen noodzaak bestond zichzelf (of anderen) te verdedigen.
Voor zover de raadsman heeft bedoeld een beroep te doen op noodweer-exces, wordt dit verweer verworpen, reeds omdat, op grond van hetgeen hiervoor bij de bespreking van het beroep op noodweer is overwogen, geen sprake was van een noodzakelijke verdediging.
De raadsman van verdachte heeft een beroep gedaan op putatief noodweer. Hij heeft daartoe aangevoerd dat verdachte redelijkerwijs kon veronderstellen dat een van de slachtoffers een wapen ter hand zou nemen en hem ogenblikkelijk zou neerschieten.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
Uit het onderzoek ter terechtzitting zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die verdachte redelijkerwijs aanleiding konden geven te veronderstellen dat de latere slacht-offers gewapend waren dan wel anders-zins een onmiddellijk dreigend gevaar vormden.
De rechtbank overweegt daartoe nog dat de enkele omstandigheid dat [slachtoffer] wél gewapend was, op zichzelf nog niet de conclusie rechtvaardigt dat de mannen die samen met hem Club Esther bezochten eveneens gewapend waren.
Met betrekking tot [slachtoffer] overweegt de rechtbank dat de enkele omstandigheid dat deze, op het moment dat [slachtoffer] werd neergeschoten, naast [slachtoffer] aan de bar zat en mogelijk aan-stalten maakte om op te staan, evenmin de conclusie rechtvaardigt dat hij een onmiddellijk dreigend gevaar vormde. Dit klemt temeer daar het onderzoek ter terechtzitting geen enkele aanwijzing heeft opgeleverd dat [slachtoffer] zich in Club Esther op enig moment jegens verdachte of anderen agressief heeft opgesteld.
Ook de omstandigheid dat [slachtoffer], [slachtoffer], [slachtoffer] en [slachtoffer] getalsmatig in de meerderheid waren, kon verdachte redelijkerwijs geen aanleiding geven te veronderstellen dat zij voor hem een onmiddellijk dreigend gevaar waren. De rechtbank merkt daarbij nog op dat op het moment dat [slachtoffer] werd neergeschoten, van de andere drie alleen [slachtoffer] zich in de barruimte bevond. [slachtoffers] hadden zich elk met een meisje teruggetrokken in een van de kamertjes. Aannemelijk is geworden dat [slachtoffer] en [slachtoffer] zich pas weer in de richting van de barruimte hebben begeven, toen [slachtoffer] en [slachtoffer] al waren neergeschoten, en voorts dat [slachtoffer] en [slachtoffer] zich ná elkaar -en niet gezamenlijk- in de richting van de barruimte hebben begeven.
Wellicht ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat ook alle genoemde omstandigheden tezamen verdachte redelijkerwijs niet hebben kunnen brengen tot de conclusie dat [slachtoffer], [slachtoffer] en [slachtoffer] een onmiddellijk dreigend gevaar voor hem vormden.
Voor zover de raadsman heeft bedoeld het beroep op putatief noodweer mede te laten gelden ten aanzien van het slachtoffer [slachtoffer], wordt dit verweer eveneens verworpen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die verdachte redelijkerwijs aanleiding konden geven te veronderstellen dat [slachtoffer], nadat verdachte het vuurwapen van [slachtoffer] had gepakt, nog een onmiddellijk dreigend gevaar voor hem vormde. Dit klemt temeer daar [slachtoffer], zoals reeds eerder overwogen, op dat moment reeds ernstig was verwond door een kogel uit het vuurwapen van [medeverdachte].
De raadsman van verdachte heeft, voor het geval het beroep op putatief noodweer niet zou slagen, een beroep gedaan op putatief noodweer-exces.
De rechtbank verwerpt dit verweer, reeds omdat, zoals bij de bespreking van het beroep op putatief noodweer is overwogen, geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die verdachte redelijkerwijs aanleiding konden geven te veronderstellen dat de slachtoffers een onmiddellijk dreigend gevaar voor hem vormden.
De raadsman heeft voorts nog aangevoerd dat verdachte heeft gehandeld in een situatie van psychische overmacht.
De rechtbank verwerpt ook dit verweer. De rechtbank acht -mede gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot het beroep op noodweer en noodweer-exces is overwogen- niet aannemelijk geworden dat verdachte ten tijde van het begaan van de feiten onder zodanige druk stond dat niet van hem gevergd kon worden dat hij anders handelde dan hij heeft gedaan.
Er zijn ook voor het overige geen omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten en de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De feiten en de verdachte zijn dus strafbaar.
6. De motivering van sancties en overige beslissingen
6.1. De hoofdstraf
Bij de beslissing over de straf die aan de verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting, en met name uit de omtrent verdachte opgemaakte rapportage van het Pieter Baan Centrum te Utrecht d.d. 13 november 2000 is gebleken.
Bij de bepaling van de strafsoort en strafduur heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende overwogen.
Verdachte heeft zich met zijn mededader schuldig gemaakt aan de meest ernstige misdrijven die ons strafrecht kent . Hij heeft samen met zijn mededader vier mannen, die in de kracht van hun leven waren, op laffe wijze vermoord. Aannemelijk is geworden dat tenminste één van de slachtoffers, na te zijn neergeschoten, nog enige tijd bij bewustzijn is geweest en derhalve -naar de rechtbank moet aannemen- heeft geleden.
Het optreden van verdachte getuigt van een totaal gebrek aan respect voor het leven van anderen. Dit gebrek aan respect komt mede tot uitdrukking in de achteloze wijze waarop de slachtoffers uiteindelijk in de garage zijn achtergelaten, namelijk op een hoop gegooid.
Door zijn handelwijze heeft verdachte onherstelbaar en onnoemelijk leed toegebracht aan de nabestaanden; immers vrouwen moeten verder leven zonder hun partner, kinderen zonder hun vader en ouders zonder hun kind.
Ook de rechtsorde is door de onderhavige feiten, die in brede kring voor veel onrust en commotie hebben gezorgd, ernstig geschokt.
Op grond van het rapport van het Pieter Baan Centrum is de rechtbank van oordeel dat voormelde feiten verdachte volledig dienen te worden toegerekend.
De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat verdachte al eerder wegens geweldsdelicten tot
-onder meer- onvoorwaardelijke gevangenistraffen is veroordeeld.
Al het voorgaande in aanmerking genomen is de rechtbank van oordeel dat slechts een vrijheidsbenemende straf van zeer lange duur op haar plaats is.
Nu de maximale tijdelijke gevangenisstraf -gelet op de daarvan naar alle waarschijnlijkheid effectief uit te zitten duur van vrijheidsbeneming- geen recht doet aan de ernst van de voorliggende feiten, heeft de rechtbank na ampele overwegingen besloten een levenslange gevangenisstraf op te leggen.
6.2. De onttrekking aan het verkeer
De rechtbank is van oordeel dat het inbeslaggenomen en niet teruggegeven vuurwapen, alsmede de inbeslaggenomen en niet teruggegeven patronen dienen te worden onttrokken aan het verkeer. Deze aan verdachte toebehorende voorwerpen zijn aangetroffen bij gelegenheid van het onderzoek naar de door verdachte begane feiten en kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten, terwijl het ongecontroleerde bezit van deze voorwerpen in strijd is met de wet.
6.3. De vorderingen van de benadeelde partijen
Ten aanzien van feit 1 primair:
[betrokkene], echtgenote van wijlen [slachtoffer], heeft een vordering ingediend, groot Fl. 41.031,21, wegens kosten van de lijkbezorging.
Van de gevorderde kosten van het Uitvaartcentrum Haarlem e.o., groot Fl. 8.526,69, blijkt niet dat die ten laste van[betrokkene] zijn gekomen, terwijl de kosten van een lamp en grafrechten, groot Fl. 500,00 respectievelijk Fl. 91,30, kennelijke dubbeltellingen zijn. De gevorderde kosten met betrekking tot de notaris en boekhouder, groot Fl. 518,18 respectievelijk Fl. 4.000,00 en Fl. 2.000,00 , zijn geen kosten die voor vergoeding in aanmerking kunnen komen.
In alle voornoemde onderdelen van de vordering dient [betrokkene] mitsdien niet ontvankelijk te worden verklaard.
Voor het resterende gedeelte van Fl. 24.803,74 is de vordering toewijsbaar.
De raadsman van verdachte heeft een beroep gedaan op medeschuld van het latere slachtoffer [slachtoffer] en daarmede kennelijk bedoeld dat dit moet leiden tot een vermindering van de verplichting tot schadevergoeding.
Voor de beantwoording van deze vraag moet de rechtbank allereerst beoordelen of en in welke mate het gedrag van [slachtoffer] - gelet op het bewezenverklaarde gedrag van verdachte - aan het ontstaan van de gevorderde schade heeft bijgedragen.
Hoewel de rechtbank aanneemt dat er van de zijde van het latere slachtoffer [slachtoffer] op enig moment een dreiging is uitgegaan, kan naar haar oordeel niet worden gesteld dat dit gedrag zodanig is geweest dat de thans gevorderde schade een redelijkerwijs te voorzien gevolg van dat gedrag is geweest. Gelet daarop komt de rechtbank niet toe aan de vraag of er gronden van billijkheid zouden zijn die tot matiging van de gevorderde schade zouden leiden.
Het beroep van de raadsman wordt verworpen.
Ten aanzien van feit 2 primair:
[betrokkene], de vader van wijlen [slachtoffer], heeft een vordering, groot Fl. 39.865,27, ingediend wegens kosten van de lijkbezorging, waarvan de begrafenisverzekering een bedrag van Fl. 7.797,00 al reeds heeft voldaan.
De gevorderde kosten met betrekking tot het eten na de begrafenis, volmacht erfenis, rouwdankkaarten en daarvoor ontvangen hulp, een lijst en diverse kosten, groot Fl. 1.000,00 respectievelijk Fl. 528,75, Fl. 1.542,28, Fl. 100,00 en Fl. 1.170,13, zijn geen kosten die voor vergoeding in aanmerking kunnen komen.
In alle voornoemde onderdelen van de vordering dient [betrokkene] mitsdien niet ontvankelijk te worden verklaard.
Voor het resterende gedeelte, groot Fl. 35.524,11 minus Fl. 7.797,00 (begrafenisverzekering), zijnde totaal Fl. 27.727,11 is de vordering toewijsbaar.
Voor zover de raadsman van de verdachte ook ten aanzien van deze vordering geacht moet worden een beroep op vermindering van de verplichting tot schadevergoeding in verband met eigen schuld van het slachtoffer te hebben gedaan, wordt dat beroep afgewezen, aangezien er geen sprake is geweest van enig gedrag van [slachtoffer] dat tot zijn overlijden en de daaruit voortvloeiende schade kan hebben geleid.
Ten aanzien van feit 3 primair:
Door mr. [advocaat] is namens [betrokkene], echtgenote van wijlen [slachtoffer], een vordering, groot Fl. 19.692,75, ingediend wegens kosten van de lijkbezorging.
De gevorderde losten voor het mortuarium en het graf, groot Fl. 270,00 respectievelijk Fl. 2.875,00, zijn kennelijke dubbeltellingen en komen mitsdien niet voor vergoeding in aanmerking.
In deze onderdelen van de vordering dient [betrokkene] mitsdien niet ontvankelijk te worden verklaard.
Voor het resterende gedeelte, groot Fl. 16.547,75, is de vordering toewijsbaar.
Voor zover de raadsman van de verdachte ook ten aanzien van deze vordering geacht moet worden een beroep op vermindering van de verplichting tot schadevergoeding in verband met eigen schuld van het slachtoffer te hebben gedaan, wordt dat beroep afgewezen, aangezien er geen sprake is geweest van enig gedrag van [slachtoffer] dat tot zijn overlijden en de daaruit voortvloeiende schade kan hebben geleid.
7. Toepasselijke wettelijke voorschriften
Van toepassing zijn de artikelen 10, 36d, 47, 57 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
8. Beslissing
De rechtbank beslist als volgt.
Zij verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 primair, 2 primair, 3 primair en 4 primair telastegelegde feiten zoals vermeld in bijlage II (a, b en c) van dit vonnis heeft begaan.
Zij verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 1 primair, 2 primair, 3 primair en 4 primair meer of anders is telastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert de hierboven in rubriek 4. vermelde strafbare feiten op.
Zij verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Zij veroordeelt de verdachte wegens deze feiten tot een LEVENSLANGE GEVANGENISSTRAF.
Zij verklaart onttrokken aan het verkeer:
een vuurwapen inclusief houder, Beretta;
11 patronen, Luger 9 mm;
2 patronen, G2.
·
· Zij gelast de teruggave aan verdachte van: een jas, kleur zwart, lang model, C1.
·
· Zij gelast de teruggave aan de rechthebbende van:
een semafoon, PTT brooklyn 21, kleur blauw, A2;
18 videobanden;
3 stuks papier, voorzien van telefoonnummers en een adres;
een adresboek; telefoonklapper en visitekaartje, A5;
2 wielrenhandschoenen, kleur zwart, B1;
2 stuks, diverse, kleur zwart, TP halfhoog, C2;
een leren jas (jack), kleur zwart, C4;
2 schoenen, kleur zwart, F1A1;
2 schoenen, kleur zwart, F1A2;
een portable computer, F1B.
Ten aanzien van feit 1 primair:
Zij wijst toe de vordering van [betrokkene] tot een bedrag van Fl. 24.803,74.
Zij veroordeelt verdachte tot betaling van Fl. 24.803,74 tegen een behoorlijk bewijs van kwijting aan [betrokkene] voornoemd en veroordeelt verdachte in de kosten door [betrokkene] gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Zij verklaart [betrokkene] voor het meer of anders gevorderde niet ontvankelijk.
Indien dit bedrag geheel of gedeeltelijk door de mededader is betaald, is de verdachte in zoverre bevrijd.
Ten aanzien van feit 2 primair:
Zij wijst toe de vordering van [betrokkene] tot een bedrag van Fl. 27.727,11.
Zij veroordeelt verdachte tot betaling van Fl. 27.727,11 tegen een behoorlijk bewijs van kwijting aan [betrokkene] voornoemd en veroordeelt verdachte in de kosten door [betrokkene] gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Zij verklaart [betrokkene] voor het meer of anders gevorderde niet ontvankelijk.
Indien dit bedrag geheel of gedeeltelijk door de mededader is betaald, is de verdachte in zoverre bevrijd.
Ten aanzien van feit 3 primair:
Zij wijst toe de vordering van [betrokkene] tot een bedrag van Fl. 16.547,75.
Zij veroordeelt verdachte tot betaling van Fl. 16.547,75 tegen een behoorlijk bewijs van kwijting aan [betrokkene] voornoemd en veroordeelt verdachte in de kosten door [betrokkene] gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Zij verklaart [betrokkene] voor het meer of anders gevorderde niet ontvankelijk.
Indien dit bedrag geheel of gedeeltelijk door de mededader is betaald, is de verdachte in zoverre bevrijd.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. ,voorzitter,mrs. rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 19 april 2001.