Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1157

Datum uitspraak2001-04-11
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers529/00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK Nr. 529/00 11 april 2001 Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, vijfde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Ondernemingen van de Belastingdienst te Emmen (: de inspecteur) gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 1998. 1. Ontstaan en loop van het geding. Aan belanghebbende werd betreffende het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 1998 een naheffingsaanslag voor de Wet op de omzetbelasting 1968 (: de Wet) opgelegd ten bedrage van ƒ 14.922,-. Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 6 juni 2000 voormelde aanslag gehandhaafd. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen door middel van een beroepschrift (met bijlagen), dat op 7 juli 2000 is ingekomen. De inspecteur heeft op 25 augustus 2000 een verweerschrift (met bijlagen) ingezonden. De zaak is behandeld ter zitting van het hof op 17 januari 2001 gehouden te Assen. Verschenen zijn de gemachtigde van belanghebbende alsmede de inspecteur, bijgestaan door twee medewerkers van zijn eenheid. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende een pleitnota overlegd en voorgedragen. Het hof heeft op 31 januari 2001 mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal per aangetekende post, ter post bezorgd op 12 februari 2001, aan partijen is verzonden. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd. Bij brief, ingekomen op 19 februari 2001, heeft belanghebbende verzocht vorenbedoelde uitspraak te vervangen door een schriftelijke overeenkomstig artikel 27d tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Belanghebbende heeft daartoe op 2 maart 2001 het verschuldigde griffierecht ad ƒ 157,50 voldaan. 2. De feiten. Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat het volgende onbetwist, althans onvoldoende betwist, tussen partijen vast: 1.1. De echtgenoot van belanghebbende oefende tot 4 maart 1997, zijnde de datum van zijn overlijden, een veehouders- en landbouwbedrijf uit. Wegens ziekte en ouderdom was de echtgenoot van belanghebbende uiteindelijk niet meer in staat om het bedrijf feitelijk uit te oefenen. Derhalve werd een groot gedeelte van de landbouwgronden verpacht en werd het melkquotum verhuurd. Ingevolge de Resolutie van de staatssecretaris van Financiën van 11 oktober 1988, nummer VB 87/1386 (: Resolutie) betrok de inspecteur de huuropbrengsten uit het melkquotum niet in de omzetbelasting. 1.2. Op 4 maart 1997 werd door overlijden de onderneming van de echtgenoot van belanghebbende gestaakt. De bedrijfsgebouwen, landbouwgronden en melkquotum werden van het ondernemingsvermogen overgebracht naar het privé-vermogen. Over de stakingswinst werd met de fiscus afgerekend. Belanghebbende kreeg als erfgename recht op de landbouwgronden en op het melkquotum. Zij zette de verpachtingen van de gronden en verhuur van het melkquotum voort. Daarentegen zette zij het bedrijf van haar echtgenoot niet voort. Tevens is zij niet een nieuw landbouw- of veehoudersbedrijf gestart of heeft zij een zodanig bedrijf overgenomen. 3. Het geschil. In geschil is de vraag of over de vergoedingen betreffende de verhuur van het melkquotum in de periode van 1 januari 1997 tot en met 31 december 1998 omzetbelasting verschuldigd is. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de inspecteur bevestigend. 4. De standpunten van partijen. Verwezen wordt naar de gedingstukken. Partijen hebben ter zitting hun onderscheidene standpunten gehandhaafd. Door partijen werden ter voormelde zitting aan hun standpunten - behoudende het hieronder vermelde - geen nadere gronden toegevoegd. 5. De overwegingen omtrent het geschil. 5.1. Vaststaat dat belanghebbende -die geen landbouwer/veehouder is- vanaf 4 maart 1997 de verhuurverplichtingen ter zake van het melkquotum van haar echtgenoot wijlen heeft overgenomen. Onder deze omstandigheid moet worden aangenomen dat belanghebbende ex artikel 7, tweede lid, aanhef en letter b, van de Wet een vermogensbestanddeel exploiteert om er duurzaam opbrengsten uit te verkrijgen, nu belanghebbende geen omstandigheden aanvoert waaruit het tegendeel blijkt. Ter zake van de verhuur van het melkquotum oefent zij derhalve een bedrijf uit en wordt zij ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet als een ondernemer voor de omzetbelasting aangemerkt. De wetgever heeft deze prestatie niet vrijgesteld van omzetbelasting noch anderszins heeft hij bepaald dat over deze prestatie geen omzetbelasting is verschuldigd. Over de vergoedingen uit de verhuur van het melkquotum dient derhalve omzetbelasting geheven te worden. 5.2. Belanghebbende beroept zich op het gelijkheidsbeginsel. Zij stelt dat de Resolutie voor haar geval op gelijke wijze toegepast moet worden als in de situatie van haar echtgenoot wijlen. Het hof verwerpt dit beroep van belanghebbende aangezien niet uit de feiten blijkt dat belanghebbende een veehouders of landbouwonderneming drijft. Het veehouders- landbouwbedrijf van de echtgenoot is immers door haar niet voortgezet, noch heeft zij een landbouwbedrijf of veehouderij opgestart of overgenomen. Van vergelijkbare gevallen is derhalve niet sprake. Evenmin is sprake van strijd met artikel 1 van de Grondwet en/of artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden. De beperking van de werkingssfeer van de Resolutie tot landbouwers of veehouders is in overeenstemming met het uitgangspunt van de wetgever, zoals neergelegd in artikel 27 van de Wet, om de prestaties die landbouwers/veehouders als zodanig verrichten buiten de heffing van de omzetbelasting te laten. 5.3. In het kader van het gelijkheidsbeginsel beroept belanghebbende, naar het hof begrijpt, zich ook op situaties, waarin de inspecteur, naar de stelling van belanghebbende, toestaat dat gewezen veehouders melkquota onbelast voor de omzetbelasting verhuren, terwijl zij slechts in naam hun onderneming voortzetten maar feitelijk voor hun rekening deze onderneming niet meer drijven. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel is nodig dat de inspecteur bij het opleggen van de aanslagen een begunstigend beleid heeft gevoerd ten aanzien van bepaalde belastingplichtigen in vergelijkbare omstandigheden als belanghebbende, dan wel in een meerderheid van vergelijkbare gevallen als die van belanghebbende een gunstiger standpunt heeft ingenomen. Nu de inspecteur voormelde stelling van belanghebbende bestrijdt en belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat van vergelijkbare gevallen of van een begunstigend beleid in voorgaande zin sprake is, slaagt ook dit beroep niet. 6. De proceskosten 6. Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 7. De beslissing. Het gerechtshof verklaart het beroep van belanghebbende ongegrond. Gedaan op 11 april 2001 door mr. H.H.A. Fransen, lid van de vijfde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. de Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde raadsheer en door voornoemde griffier. Op 13 april 2001 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen. De griffier van het Gerechtshof te Leeuwarden.