
Jurisprudentie
AB1155
Datum uitspraak2001-04-13
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersNr. 405/00
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersNr. 405/00
Statusgepubliceerd
Uitspraak
BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. 405/00 25 januari 2001
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Heerenveen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Belanghebbende werd voor het jaar 1999 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voorlopig aangeslagen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold (hierna: de Wet) van f. 175.727,--.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 13 april 2000 de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlage), hetwelk op 15 mei 2000 is ingekomen en werd aangevuld bij schrijven (met bijlagen) van 24 mei 2000 en 20 juli 2000.
Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) had ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 25 januari 2001, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig was de inspecteur, bijgestaan door een tweetal medewerkers van zijn eenheid.
De gemachtigde van belanghebbende werd bij schrijven, verzonden met ontvangstbevestiging, ter post bezorgd op 12 december 2000, geadresseerd aan het door hem opgegeven adres, opgeroepen ter zitting aanwezig te zijn, doch hij is daar toen niet verschenen.
Van alle genoemde en hierna nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
Belanghebbende werd op 12 april 1994 benoemd tot wethouder van de gemeente A, welke functie hij tot de dag van zijn aftreden op 14 april 1998 heeft bekleed.
Op verzoek van belanghebbende heeft de ambtgenoot van de inspecteur van de eenheid grote ondernemingen van de belastingdienst te Groningen bij beschikking van 12 augustus 1997 de tussen belanghebbende en de gemeente A bestaande arbeidsrelatie op grond van artikel 4, aanhef en letter f van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) aangemerkt als een dienstbetrekking.
Ter zake van het beëindigen van zijn functie als wethouder heeft belanghebbende aanspraak gekregen op 80 procent van zijn wedde gedurende de periode van 14 april 1998 tot 14 april 1999, vervolgens van 70 procent van zijn wedde voor de periode van 14 april 1999 tot 14 april 2002.
Belanghebbende is met de gemeente A vervolgens overeengekomen -na een aanbod daartoe van die gemeente bij schrijven van 2 augustus 1999- de nog resterende termijnen voor de periode van 1 oktober 1999 tot 14 april 2002 af te kopen voor een bedrag van f. 157.500,--.
Belanghebbende en de gemeente zijn in dat verband overeengekomen de afkoopsom te doen toekomen aan de daartoe door belanghebbende opgerichte besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B BV (hierna: de BV), welke vennootschap zich in dat kader jegens belanghebbende heeft verplicht tot het doen van periodieke uitkeringen, ingaande op de eerste dag volgend op de maand, waarin belanghebbende de 65-jarige leeftijd zal bereiken.
Bij het doen van aangifte voor de inkomstenbelasting voor het jaar 1999 heeft belanghebbende voormeld bedrag van f. 157.500,-- niet in zijn inkomen begrepen.
Bij het vaststellen van de onderhavige voorlopige aanslag heeft de inspecteur voormeld bedrag bij het aangegeven belastbare inkomen van f. 18.227,-- geteld en die aanslag opgelegd naar een belastbaar bedrag van f. 175.727,--.
3. Het geschil.
Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of met betrekking tot vorenomschreven afkoop van de resterende termijnen, waarop belanghebbende jegens de gemeente A aanspraak kon doen gelden de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, aanhef en letter e, van de Wet LB 1964 van toepassing is, welke vraag door belanghebbende bevestigend en door de inspecteur ontkennend wordt beantwoord.
4. Het standpunt van belanghebbende.
Door belanghebbende is -voor zover te dezen van belang, kort samengevat- gesteld in het beroepschrift:
De afkoopsom is te kwalificeren als loon uit vroegere dienstbetrekking, zodat op de aanspraak op de uitkeringen het regime van de loonbelasting van toepassing is en deze aanspraak ingevolge artikel 11 van de Wet LB 1964 niet tot het loon behoort.
Voorts beroept hij zich op het gelijkheidsbeginsel, nu er geen wezenlijk verschil is tussen politici en wethouders en pensioenuitkeringen van politici uitdrukkelijk onder de loonbelasting vallen.
Subsidiair stelt hij zich op het standpunt, dat de afkoopsom dient te worden belast naar het bijzonder tarief van artikel 57, tweede lid, van de Wet.
Hij concludeert tot vernietiging van de uitspraak en verlaging van de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f. 18.227,-- subdidiair tot verlaging van de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f. 175.727,-- onder toepassing van het voormelde bijzonder tarief over een bedrag van f. 157.500,--.
5. Het standpunt van de inspecteur.
De inspecteur heeft daartegenover -voor zover te dezen van belang, kort samengevat- aangevoerd in het verweerschrift en mondeling ter zitting:
Per 14 april 1998 is de dienstbetrekking van belanghebbende beëindigd, zodat de afgegeven beschikking van 12 augustus 1997 niet meer van gelding is.
Vroegere arbeidsrelaties kunnen niet onder de werking van artikel 4, lid f van de Wet LB 1964 worden gebracht, zodat ook het bepaalde in artikel 11, eerste lid, letter e van de Wet LB 1964 niet kan worden toegepast.
Subsidiair is hij van mening, dat de afkoop van een reeds ingegane uitkering van 14 april 1998 tot 1 oktober 1999 niet onder de bepaling van artikel 11, eerste lid, letter e, van de Wet LB 1964 valt, nu geen aanspraak wordt afgekocht maar een reeds ingegaan recht, zodat belanghebbende met de afkoopsom krijgt waar hij recht op had en geen sprake is van te derven loon.
Voor wat betreft het gelijkheidsbeginsel merkt hij op, dat het gaat om verschillende groeperingen, hetgeen betekent dat ook de uitwerking verschillend kan zijn.
Hij concludeert tot het ongegrond verklaren van het beroep.
6. De overwegingen omtrent het geschil.
Vaststaat dat de positie van belanghebbende als wethouder van de gemeente A op grond van artikel 4, aanhef en letter f van de Wet LB 1964, juncto artikel 2g van het Uitvoeringsbesluit Loonbelasting 1965 moet worden aangemerkt als een dienstbetrekking in de zin van de Wet LB 1964.
Naar het bepaalde in artikel 10, eerste lid, van de Wet LB 1964 is loon al hetgeen uit vroegere dienstbetrekking wordt genoten.
De afkoopsom van de door de gemeente A aan belanghebbende verschuldigde wachtgelden in verband met het beëindigen van diens wethoudersschap voor de periode van 1 oktober 1999 tot 14 april 2002 dient alsdan te worden beschouwd als loon uit vroegere dienstbetrekking in de zin van voormeld artikel 10.
Vaststaat, dat de gemeente A zich jegens belanghebbende heeft verplicht die afkoopsom ad f. 157.500,-- te doen toekomen aan de BV, welke vennootschap op haar beurt zich jegens belanghebbende heeft verplicht tot het doen van periodieke uitkeringen ingaande op de eerste dag volgend op de maand waarin belanghebbende de 65-jarige leeftijd zal bereiken.
Onder zodanige omstandigheden moet worden aangenomen, dat de gemeente A dusdoende aan belanghebbende een aanspraak op periodieke uitkeringen ter vervanging van te derven loon heeft toegekend één en ander als bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef en letter e, van de Wet LB 1964, welke aanspraak op grond van die wetsbepaling niet tot het loon behoort.
Opmerking verdient daarbij, dat -anders dan de inspecteur meent- aan het karakter van vervanging van te derven loon in vorenbedoelde zin niet afdoet de omstandigheid, dat de aanspraak in de plaats treedt van een aan belanghebbende toekomende reeks van uitkeringen van 1 oktober 1999 tot 14 april 2002, waarop belanghebbende in beginsel recht heeft, nu immers de uitkering van die bedragen voor belanghebbende niet vaststaat, doch afhankelijk is telkens van zijn in leven zijn ten tijde van die uitkeringen.
Het beroep is derhalve gegrond, voor welk geval tussen partijen niet in geschil is dat de onderwerpelijke voorlopige aanslag moet worden verlaagd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f. 18.227,--.
In de omstandigheden van het geval vindt het hof aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten het hof op grond van het Besluit proceskosten fiscale procedures bepaalt op f. 1.065,--, welk bedrag dient te worden betaald door de Staat der Nederlanden.
7. De beslissing.
Het hof
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f. 18.227,--;
bepaalt dat het betaalde griffierecht ad f. 60,-- aan belanghebbende wordt vergoed door de inspecteur;
veroordeelt de Staat der Nederlanden de kosten aan belanghebbende te vergoeden, die deze heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep, te bepalen op f. 1.065,--.
Gedaan op 25 januari 2001 door prof. mr Aardema, vice-president, mr Fransen, raadsheer en de heer Rood, raadsheer-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van de griffier mr De Jong en ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griffier.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 april 2001 te Leeuwarden door mr Drion, raadsheer.
Op 18 april 2001 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen.
De griffier van het Gerechtshof te Leeuwarden.