
Jurisprudentie
AB1143
Datum uitspraak2001-04-11
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank Breda
Zaaknummers94726/KG ZA 01-209
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank Breda
Zaaknummers94726/KG ZA 01-209
Statusgepubliceerd
Uitspraak
94726/KG ZA 01-209 PRESIDENT VAN DE ARRONDISSEMENTS--
RECHTBANK TE BREDA
11 april 2001
VONNIS IN KORT GEDING
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
e i s e r e s bij dagvaarding van 28 maart 2001,
procureur: mr. F.P.J.R. Jansen,
t e g e n :
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
g e d a a g d e ,
procureur: mr. D. Lolcama,
advocaat : mr. J.W. de Haij te Capelle aan den IJssel.
1. Het verloop van het geding.
Dit blijkt uit de navolgende door partijen ter vonniswijzing overgelegde stukken:
- de dagvaarding;
- de pleitnota van mr. Jansen en de door eiseres, hierna te noemen [eiser], in het geding gebrachte producties;
- de pleitnota van mr. De Haij en de door gedaagde, hierna te noemen [gedaagde], in het geding gebrachte producties.
Partijen hebben voorts ter zitting hun stellingen mondeling nader toegelicht.
2. Het geschil.
[eiser] vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde] te veroordelen om binnen twee dagen na betekening van het ten deze te wijzen vonnis het door [gedaagde] op 19 maart 2001 ten laste van haar gelegd conservatoir beslag op de onroerende zaak, huis c.a. en bos, staande en gelegen te [woonplaats] aan de [adres], op te heffen of te doen opheffen, zulks op straffe van een dwangsom van ƒ.10.000,-- voor iedere dag, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, dat [gedaagde] in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen.
[gedaagde] heeft de vordering bestreden.
3. De voorlopige beoordeling en de gronden daarvoor.
3.1
Op grond van de niet of onvoldoende weersproken stellingen van partijen en de overgelegde producties wordt uitgegaan van de navolgende feiten:
Op 19 maart 2001 heeft [gedaagde] ten laste van [eiser] conservatoir beslag tot levering gelegd op voormelde onroerende zaak.
In december 2000 hebben [gedaagde] en zijn partner het pand c.a. bezichtigd. Daarna zijn er via de makelaar van [eiser], Schonk, Schul & Company, onderhandelingen gestart om tot een koopovereenkomst te komen.
Op 26 dan wel op 29 januari 2001 hebben partijen overeenstemming bereikt omtrent een koopprijs van ƒ.1.535.000
Op 1 februari 2001 heeft de makelaar aan [gedaagde] een kopie van de koopakte toegezonden, met daarin onder meer de vermelding onder artikel 5.3: “Koper is er mee bekend dat niet alle aanbouwen en losse opstallen uitgevoerd zijn conform de bouwvoorschriften geldende voor dit perceel”.
Tussen partijen is vervolgens geschil ontstaan over de vraag of [gedaagde] dit reeds wist toen over de prijs overeenstemming bereikt werd. [eiser] stelt dit. [gedaagde] ontkent dit.
Bij brief van 21 februari 2001 heeft de advocaat van [gedaagde] namens deze de ontbinding ingeroepen van de koopovereenkomst wegens dwaling en bedrog.
Bij brief van 23 februari 2001 heeft de raadsman dit beroep op ontbinding herroepen.
Partijen hebben nadien verdere correspondentie gevoerd tot oplossing van hun geschil, zonder tot overeenstemming te komen.
3.2
In het verzoekschrift tot conservatoir beslag tot levering is de grondslag hiervoor de stelling van [gedaagde] dat partijen een koopovereenkomst hebben gesloten die [eiser] verplicht tot levering.
3.3
[eiser] is primair van mening dat, nu [gedaagde] niet heeft ingestemd met de inhoud van de aan hem toegezonden (concept)koopakte, er geen perfecte koopovereenkomst tot stand is gekomen.
Voorts stelt [eiser] zich op het standpunt dat, voor zover er wel sprake mocht zijn geweest van een perfecte koopovereenkomst, deze inmiddels niet meer bestaat, omdat [gedaagde] die overeenkomst bij brief van zijn raadsman van 21 februari 2001 aan de makelaar van [eiser] buitengerechtelijk heeft ontbonden. De later bij brief van 23 februari 2001 gedane ongedaanmaking van die ontbinding heeft zij niet aanvaard, zodat [gedaagde] niet meer het recht heeft nakoming te vorderen.
3.4
Veronderstellenderwijs aannemende dat tussen partijen een koopovereenkomst is tot stand gekomen, dan nog is het recht van [gedaagde] om nakoming te vorderen verloren gegaan door de daartoe strekkende buitengerechtelijke verklaring van [gedaagde] in de brief van zijn advocaat van 21 februari 2001, waarbij [gedaagde] de vernietiging van de overeenkomst wegens dwaling en bedrog inriep:
Ófwel de vernietiging werd terecht ingeroepen, waarbij de buitengerechtelijke verklaring effect sorteerde op het moment dat deze verklaring [eiser] bereikte. Dit is in dit geval aannemelijk, omdat [eiser] deze belangrijke informatie, naar vast staat, niet in de verkoopbrochure heeft vermeld en slechts stelt dat hiervan “terloops” mededeling is gedaan tijdens de bezichtiging.
Ófwel de gronden voor vernietiging waren niet aanwezig, maar dan moet, op grond van de vereiste rechtszekerheid, de verklaring van [gedaagde] worden aangemerkt als een afstand van zijn recht om nakoming te vorderen.
De verklaring zou zijn effect kunnen verliezen door latere daartoe strekkende wilsovereenstemming tussen partijen, maar dit is niet gesteld of gebleken uit de overgelegde correspondentie. Er werd nog wel dooronderhandeld over oplossin-gen van het gerezen geschil, maar dit rechtvaardigt nog niet de vereiste conclusie dat partijen overeenkwamen dat de verklaring tot ontbinding als niet-gedaan diende te worden beschouwd.
Terecht stelt [eiser] dus dat [gedaagde] thans niet meer nakoming kan vorderen van een overeenkomst waarvan hij zelf buitengerechtelijk de vernietiging heeft ingeroepen.
Daardoor blijkt reeds summierlijk van de ondeugdelijkheid van de vordering tot levering, grondslag van het beslag. Dit behoort dus te worden opgeheven.
4. De kosten.
[gedaagde] dient als de in het ongelijk te stellen partij te worden verwezen in de kosten van het geding.
5. De beslissing in kort geding.
De president
veroordeelt gedaagde om binnen twee werkdagen na betekening van dit vonnis het door hem op 19 maart 2001 ten laste van eiseres gelegd conservatoir beslag op de onroerende zaak, huis c.a. met bos, staande en gelegen te [woonplaats] aan de [adres], op te heffen dan wel te doen opheffen, zulks op straffe van een dwangsom van ƒ.5.000,-- voor iedere dag dat gedaagde in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, met bepaling dat aan dwangsommen maximaal ƒ.100.000,-- kan worden verbeurd;
bepaalt dat een in dit vonnis genoemde dwangsom vatbaar is voor matiging door de bodemrechter voorzover handhaving van verbeurte van die dwangsom naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, in aanmerking genomen de mate waarin aan de veroordeling is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid van de overtreding;
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het geding, deze, voorzover aan de zijde van wederpartij gevallen, tot op heden begroot op ƒ.2.022,25, waaronder begrepen een bedrag van ƒ.1.550,-- aan salaris;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoer-baar bij voorraad;
weigert het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.P. Leijten, fungerend president, en uitgesproken ter openba-re terecht-zit-ting in kort geding van woensdag 11 april 2001, in tegenwoordig-heid van W.J.M. de Haan, waarne-mend griffier.