Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1142

Datum uitspraak2001-01-17
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Gravenhage
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/77363
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bewaring / staandehouding / concrete aanwijzingen. Artikel 9, tweede lid, Opiumwet bepaalt dat de politieambtenaren bevoegd zijn een persoon verdacht van een bij deze wet als misdrijf strafbaar gesteld feit, te fouilleren bij het bestaan van ernstige bezwaren. In het onderhavige geval waren naar de mening van de gemachtigde van de vreemdeling geen ernstige bezwaren aanwezig. De rechtbank overweegt dat uit de feiten en omstandigheden als weergegeven in het proces-verbaal van aanhouding, gedateerd 29 december 2000, blijkt dat de vreemdeling twee personen, voor de politieambtenaren ambtshalve bekende gebruikers van verdovende middelen, aansprak. Vervolgens overhandigde een van de twee personen de vreemdeling een bankbiljet van f. 10,- , waarna de vreemdeling die persoon iets overhandigde. Gelet op vorenstaande feiten en omstandigheden alsmede gelet op het feit dat de vreemdeling de twee personen aansprak op een plaats waarvan het bekend is dat daar regelmatig drugs worden verhandeld, komt de rechtbank - marginaal toetsend - tot de conclusie dat in redelijkheid het bestaan van ernstige bezwaren hadden mogen worden aangenomen door de politieambtenaren. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de fouillering en de daarop volgende strafrechtelijke aanhouding dan ook niet onrechtmatig te achten. Aangezien hierna is gebleken van concrete aanwijzingen over illegaal verblijf als bedoeld in artikel 19, eerste lid, Vw, is de vreemdeling na de beëindiging van het strafrechtelijk onderzoek terecht staandegehouden ingevolge die bepaling. Beroep ongegrond.


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE sector bestuursrecht vreemdelingenkamer, enkelvoudig __________________________________________________ UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 34a Vreemdelingenwet __________________________________________________ Reg.nr : AWB 00/77363 VRWET Inzake : A alias A, thans verblijvende in het Huis van Bewaring te Tilburg, hierna te noemen de vreemdeling, gemachtigde mr. D. Vermaat, advocaat te Barendrecht, tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. D. Grip, ambtenaar ten departemente. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING 1. De vreemdeling stelt te zijn geboren op [...] 1965 dan wel op [...] 1964 en de Marokkaanse nationaliteit te hebben. Op 30 december 2000 is de vreemdeling in bewaring gesteld met toepassing van het bepaalde in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw). 2. Op 2 januari 2001 heeft de vreemdeling tegen de vrijheidsontnemende maatregel beroep ingesteld. 3. Openbare behandeling van dit beroep heeft plaatsgevonden op 9 januari 2001. De vreemdeling is aldaar verschenen, bijgestaan door mr. M. Bouman, advocaat te Barendrecht. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. II. OVERWEGINGEN 1. Ter beoordeling staat of de toepassing of tenuitvoerlegging van de onder- havige maatregel tot vrijheidsontneming in strijd is met de Vreemdelingenwet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. 2. De gemachtigde van de vreemdeling heeft ter zitting aangevoerd dat de strafrechtelijke fouillering en de daarop volgende aanhouding onrechtmatig waren. Artikel 9, tweede lid, van de Opiumwet bepaalt dat de politie-ambtenaren bevoegd zijn een persoon verdacht van en bij deze wet als misdrijf strafbaar gesteld feit, te fouilleren bij het bestaan van ernstige bezwaren. In het onderhavige geval waren naar de mening van de gemachtigde van de vreemdeling geen ernstige bezwaren aanwezig. Uit de omstandigheden dat door een persoon aan de vreemdeling een bankbiljet van f. 10,- werd overhandigd en de vreemdeling vervolgens "iets" aan die persoon overhandigde, kan weliswaar de conclusie worden getrokken dat er een redelijk vermoeden was dat de vreemdeling zich schuldig had gemaakt aan het verhandelen van drugs, doch een sterke verdenking die de fouillering van de vreemdeling zou rechtvaardigen, alvorens de vreemdeling aan te houden, was naar de mening van de gemachtigde van de vreemdeling niet aanwezig. De fouillering van de vreemdeling op grond van artikel 9, tweede lid, van de Opiumwet van de door de politie-ambtenaren, heeft dan ook onbevoegd plaatsgevonden. Gelet hierop was de strafrechtelijke aanhouding onrechtmatig en moeten ook de vreemdelingrechtelijke staandehouding en de daarop gevolgde inbewaringstelling onrechtmatig worden geacht, aldus de gemachtigde van de vreemdeling. 3. De rechtbank overweegt als volgt. Uit de feiten en omstandigheden als weergegeven in het proces-verbaal van aanhouding, gedateerd 29 december 2000, blijkt dat de vreemdeling twee personen, voor de politie-ambtenaren ambthalve bekende gebruikers van verdovende middelen, aansprak. Vervolgens overhandigde één van de twee personen de vreemdeling een bankbiljet van f. 10,- , waarna de vreemdeling die persoon iets overhandigde. Gelet op vorenstaande feiten en omstandigheden alsmede gelet op het feit dat de vreemdeling de twee personen aansprak op een plaats waarvan het bekend is dat daar regelmatig drugs worden verhandeld, komt de rechtbank - marginaal toetsend - tot de conclusie dat in redelijkheid het bestaan van ernstige bezwaren hadden mogen worden aangenomen door de politie-ambtenaren. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de fouillering en de daarop volgende strafrechtelijke aanhouding dan ook niet onrechtmatig te achten. Aangezien hierna is gebleken van concrete aanwijzingen over illegaal verblijf als bedoeld in artikel 19, eerste lid, Vw, is de vreemdeling na de beëindiging van het strafrechtelijk onderzoek terecht staandegehouden ingevolge die bepaling. 4. De rechtbank is voorts van oordeel dat de inbewaringstelling van de vreemdeling, wiens uitzetting is gelast, op een juiste grondslag berust. Uit de stukken is immers gebleken dat de vreemdeling niet beschikt over een geldige titel tot verblijf, ten tijde van de vreemdelingrechtelijke staandehouding niet in het bezit was van een geldig identiteitsbewijs, zich aan het vreemdelingentoezicht heeft onttrokken en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. Bovendien wordt de vreemdeling verdacht van het plegen van een strafbaar feit. Gelet hierop bestaat ten aanzien van hem het ernstige vermoeden dat hij zich aan uitzetting zal onttrekken. 5. De rechtbank is van oordeel dat voldoende zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat en dat verweerder voldoende voortvarend te werk gaat. Op 6 januari 2001 heeft de Vreemdelingendienst het paspoort van de vreemdeling ontvangen. De Vreemdelingendienst zal zo spoedig mogelijk een vlucht boeken naar Marokko ten einde de vreemdeling uit te zetten. 6. Niet is gebleken dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring ten aanzien van de vreemdeling in strijd is met de Vreemdelingenwet dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten. 7. Het beroep is derhalve ongegrond. De bewaring wordt niet opgeheven. Er bestaat derhalve geen grond voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen. 8. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken. III. BESLISSING De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage: RECHT DOENDE: 1. Verklaart het beroep ongegrond; 2. wijst het verzoek om schadevergoeding af. IV. RECHTSMIDDEL Voorzover het betreft de beslissing op het verzoek om schadevergoeding staat tegen deze uitspraak hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in de artikelen 449 en 451a Wetboek van Strafvordering bij de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. Aldus gedaan door mr. M.C.R. Derkx en uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2001, in tegenwoordigheid van S.J.W. Stort, griffier. afschrift verzonden op: