
Jurisprudentie
AB1120
Datum uitspraak2001-04-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 98/196
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 98/196
Statusgepubliceerd
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
No. AWB 98/196 10 april 2001
13745
Uitspraak in de zaak van:
A en B, beiden te X, appellanten,
gemachtigde: mr J. Ekelmans jr., advocaat te Den Haag,
tegen
het College Tarieven Gezondheidszorg, voorheen het Centraal Orgaan Tarieven
Gezondheidszorg, zetelend te Utrecht, verweerder,
gemachtigde: mr J.G.F.M. Hoffmans, advocaat te Den Haag.
1. De procedure
Op 6 maart 1998 heeft het College een brief ontvangen waarbij appellanten beroep hebben
ingesteld tegen drie onderdelen van een besluit van verweerder van 19 januari 1998, welk
besluit is verzonden bij brief van 4 februari 1998.
Bij schrijven van 30 september 1998 zijn de gronden van het beroep ingediend.
Op 11 maart 1999 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2001, alwaar partijen hun
standpunt bij monde van hun gemachtigden nader hebben toegelicht. Voorts zijn ter zitting
verschenen de heer C en mevrouw D, beiden werkzaam bij B. Tevens is ter zitting
verschenen de heer P. van den Berg, werkzaam bij verweerder.
Ter zitting van het College hebben appellanten het beroep tegen twee onderdelen van het
bestreden besluit ingetrokken.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Wet Tarieven Gezondheidszorg (hierna: de Wet) bevat, voor zover hier van belang, de
volgende bepalingen (tekst zoals luidend in zowel 1994 als 1997):
" - Artikel 17a, eerste lid: Voor bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen
prestaties en voor prestaties van bij algemene maatregel van bestuur aan te
wijzen categorie‰n van organen voor gezondheidszorg zijn de artikelen 2, 4, 5,
7, 8, eerste en tweede lid, en 9 niet van toepassing.
- Artikel 17b, eerste lid: Het is verboden voor een prestatie ten aanzien waarvan
artikel 17a is toegepast, een tarief in rekening te brengen indien voor die
prestatie niet overeenkomstig deze wet een maximumtarief is goedgekeurd of
vastgesteld.
- Artikel 17c, derde lid: Indien voor een prestatie ten aanzien waarvan
artikel 17a is toegepast, geen maximumtarief is tot stand gekomen en bij het
Centraal orgaan geen verzoek als bedoeld in het eerste of tweede lid in
behandeling is, kunnen een of meer organen voor gezondheidszorg samen met
een of meer ziektekostenverzekeraars het Centraal orgaan verzoeken een
maximumtarief vast te stellen. Daarbij wordt bepaald in welke gevallen het
vastgestelde maximumtarief geldt."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten
en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Door middel van een op 10 januari 1994 gedagtekend formulier hebben de oogarts E
te X en B verweerder verzocht een tarief vast te stellen voor een cataractoperatie met
inbreng van een kunststoflens aan ‚‚n oog. Verweerder heeft dit verzoek naar eigen
zeggen in maart 1994 ontvangen.
- Bij schrijven van 6 mei 1997 hebben appellanten het verzoek van 10 januari 1994 in
herinnering geroepen en verweerder bericht dat dit verzoek thans wordt ingediend
door A in plaats van voornoemde oogarts E.
- Bij schrijven van 27 juni 1997 heeft B verweerder bericht dat zij het verzoek uit 1994
niet wenst te vervangen door een verzoek om vaststelling van dezelfde tarieven als
waarover F beschikt. Voorts schrijft B in deze brief:
" Blijkens uw brief verkeert u in de veronderstelling dat de periode waarvoor wij
ons verzoek ingediend hebben eindigt op 31 december 1994. Dat is een
misverstand. Wij hebben geen einddatum genoemd. Voor de goede orde
gelieve u hierbij de overeenkomst tussen B en de heer E, oogarts, met
betrekking tot de jaren 1995 en 1996 aan te treffen.
Indien een verzoek (.) met ingang van 1 april 1997 dezelfde tarieven te
mogen betalen als F de behandeling van ons oorspronkelijk verzoek (.)
bevordert, dan doen wij dat verzoek bij deze."
- Bij besluit van 30 juni 1997, verzonden bij brief van 4 juli 1997, heeft verweerder
beslist op het verzoek van 27 juni 1997 door het afgeven van een tariefbeschikking
(kenmerk: 5601-3001-04-97-1). In dit besluit is onder meer het volgende overwogen:
" Met betrekking tot de door u in maart 1994 ingediende overeenkomst met
ingang van 1 november 1993, die volgens het toen ingediende
aanvraagformulier eindigde per 1 januari 1995 (zie blad I-4 van de bijlage)
merken wij op dat wij deze (.) in augustus dan wel in september a.s. (.) aan
de orde zullen stellen. Daarbij zal (.) ook uw verzoek d.d. 27 juni 1997 voor
de periode van 1 januari 1995 tot 1 januari 1997 aan de orde worden gesteld."
- Bij schrijven van 12 augustus 1997 hebben appellanten bezwaar gemaakt tegen - een
aantal onderdelen van - het besluit van 30 juni 1997.
- Bij brief van 3 oktober 1997 heeft verweerder appellanten onder meer het volgende
bericht:
" Over uw gezamenlijke verzoeken tot vaststelling van kostentarieven voor de
periode tot 1 april 1997 heeft het COTG op 15 september jl. een beslissing
genomen.
Het COTG heeft conform het besluit zoals vermeld in onze brief van 4 juli,
waarin u bent ge‹nformeerd over ons besluit over uw verzoek tot vaststelling
van kostentarieven per 1 april 1997, besloten geen kostentarieven met
terugwerkende kracht vast te stellen en derhalve uw tariefverzoeken voor
cataractoperaties voor de periode van 1 november 1993 tot 1 januari 1995 en
voor de periode van 1 januari tot 1 april 1997 afgewezen.
Dit besluit is genomen omdat het COTG voor uw situatie geen feiten of
argumenten ziet om af te wijken van het COTG-besluit, zoals verwoord en
gemotiveerd in onze brief van 4 juli jl., om geen nieuwe kostentarieven in te
voeren met een verdere terugwerkende kracht dan 1 april 1997."
- Bij schrijven van 13 november 1997 hebben appellanten bezwaar gemaakt tegen
verweerders besluit van 15 september 1997. Bij brief van 14 november 1997 heeft
verweerder appellanten bericht dat dit bezwaarschrift en dat van 12 augustus 1997
gevoegd zullen worden behandeld. Bij brief van 13 januari 1998 zijn de gronden van
het bezwaar van 13 november 1997 ingediend.
- Op 12 december 1997 hebben appellanten hun bezwaarschriften van 12 augustus
1997 en 13 november 1997 nader toegelicht tijdens een hoorzitting.
- Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder op de bezwaren beslist. Bij dit
besluit is het bezwaar van 12 augustus 1997 gedeeltelijk gegrond verklaard, het
besluit van 30 juni 1997 in zoverre herroepen, het bezwaar van 12 augustus 1997
voor het overige ongegrond verklaard en het bezwaar van 13 november 1997
ongegrond verklaard.
- Nu appellanten hun beroep voor het overige hebben ingetrokken, staat thans
uitsluitend nog de ingangsdatum - 1 april 1997 - van de bij het bestreden besluit
afgegeven tariefbeschikking (kenmerk: 5601-3001-01-98-1) ter beoordeling.
3. Het standpunt van verweerder
Het bestreden besluit houdt, zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang, het
volgende in.
Verweerder heeft besloten zijn beleid inzake de tarieven van priv‚klinieken met ingang van
1 april 1997 te wijzigen, reden waarom hij in de loop van 1997 vastgestelde
maximumtarieven voor verrichtingen door priv‚klinieken op 1 april 1997 in werking laat
treden. Voor zover appellanten een eerdere ingangsdatum wensen, al dan niet in verband
met in 1994 ingediende tariefverzoeken, wordt voor de motivering van het niet honoreren
van deze wens verwezen naar het besluit van 26 maart 1997, waarin verweerder, zakelijk
weergegeven en voor zover hier van belang, het volgende heeft overwogen.
" Omdat priv‚klinieken niet door de overheid zijn gepland en niet aan wettelijke
voorschriften zijn gebonden, is uitgangspunt van het gedoogbeleid inzake
priv‚klinieken dat het bestaan ervan niet tot meerkosten mag leiden. Dit
betekent dat priv‚klinieken geen kosten voor infrastructuur in rekening mogen
brengen, maar slechts de maximumtarieven die voor medisch specialisten
gelden. Gelet op de uitspraak van 12 december 1996 van het College
(96/0116/074/089 en 96/0128/074/089) zal dit beleid niet langer worden
gevoerd."
In het verweerschrift is nader het volgende naar voren gebracht.
De Wet bevat geen bepalingen waaruit volgt wanneer een vastgesteld maximumtarief in
werking dient te treden, zodat het verweerder vrijstaat dit tijdstip naar eigen inzicht te
bepalen. Tarieven worden in beginsel niet met terugwerkende kracht vastgesteld, aangezien
het niet wenselijk is achteraf wijziging te brengen in de rechten en verplichtingen van
partijen.
Verweerder heeft zijn beleid inzake door priv‚klinieken in rekening te brengen
maximumtarieven met ingang van 1 april 1997 herzien naar aanleiding van de uitspraak
van 12 december 1996 van het College. Deze uitspraak noopte verweerder er niet toe zijn
beleid met terugwerkende kracht te herzien.
Dat de tariefbeschikkingen in casu geldig zijn met ingang van 1 april 1997 is te minder
onredelijk, nu appellanten bij het indienen van hun verzoek expliciet hebben verzocht de
gevraagde maximumtarieven op deze datum te laten ingaan.
Voor zover A v¢¢r 1 april 1997 hogere of andere tarieven in rekening heeft gebracht dan de
ingevolge de Wet goedgekeurde of vastgestelde maximumtarieven, heeft zij gehandeld in
strijd met artikel 17b van de Wet. Als A voordien geen hogere of andere tarieven in
rekening heeft gebracht, valt niet in te zien welk belang appellanten hebben bij een eerdere
ingangsdatum van de maximumtarieven.
Ter zitting van het College is van de zijde van verweerder nog het volgende betoogd.
De onderhavige zaak is niet vergelijkbaar met de zaken waarin het College op 20 juni 2000
uitspraak heeft gedaan (AWB 98/88 tot en met 98/93). In die zaken zijn de verzoeken in
1993 en 1994 ingediend en is bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op
die verzoeken. Het College heeft in zijn uitspraak van 20 juni 2000 geoordeeld dat in die
zaken 1 april 1997 niet als ingangsdatum van de tarieven kan worden genomen en deze
datum bepaald op 21 december 1995, de datum van het eerste besluit op bezwaar. In casu
dateert het gezamenlijk verzoek van appellanten van na 1 april 1997 en is expliciet
verzocht de tarieven goed te keuren per 1 april 1997. Verweerder heeft tijdig op dit verzoek
beslist en de gevraagde tarieven conform het verzoek vastgesteld per 1 april 1997.
De brief van 6 mei 1997 bevat niet meer dan een herhaling van het verzoek uit 1994. In de
brief van 27 juni 1997 is nogmaals verwezen naar het verzoek uit 1994 en is daarnaast
verzocht tarieven goed te keuren met ingang van 1 april 1997. Op laatstbedoeld verzoek is
beslist bij besluit van 4 juli 1997. Uit de eerste alinea van de tekst van dit besluit valt op te
maken dat het alleen betrekking heeft op het verzoek van appellanten tot goedkeuring van
tarieven per 1 april 1997. Het verzoek uit 1994 is een ander verzoek, waarop uiteindelijk in
oktober 1997 is beslist.
Appellanten hebben nimmer onderbouwd waarom verdergaande terugwerkende kracht
dient te worden gegeven aan de tariefbeschikking en hebben nimmer bezwaar gemaakt
tegen het uitblijven van een beslissing op het in 1994 ingediende tariefverzoek. Mitsdien
bestaat geen aanleiding de tarieven eerder dan op 1 april 1997 te laten ingaan.
Het verzoek uit 1994 is alsnog deel gaan uitmaken van de onderhavige procedure doordat
bij het bestreden besluit tevens is beslist op het bezwaar van 13 november 1997 tegen de
beschikking op het in 1994 ingediende tariefverzoek. Dit laat evenwel onverlet dat het
verzoek van 1994 niet is ingediend door appellanten gezamenlijk, maar door de oogarts E
en B. Eerst in 1997 hebben appellanten te kennen gegeven dat het in 1994 ingediende
tariefverzoek door hen gezamenlijk wordt ingediend. Het ligt voor de hand dat verweerder
tariefverzoeken letterlijk opvat, zodat, nu het verzoek uit 1994 is ingediend door de oogarts
E en B, dit verzoek niet - mede - is opgevat als een verzoek van appellanten gezamenlijk.
Bovendien betrof het verzoek van 1994 ‚‚n soort oogheelkundige behandeling, terwijl het
in 1997 ingediende verzoek meerdere categorie‰n oogheelkundige behandeling betreft.
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten hebben in het beroepschrift, zakelijk weergegeven en voor zover hier van
belang, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Het door verweerder voorheen gevoerde beleid inzake priv‚klinieken, door verweerder
aangeduid als gedoogbeleid, is bij uitspraak van 12 december 1996 door het College "in de
ban gedaan". In deze uitspraak noch in zijn uitspraak van 4 november 1997 (AWB 97/568
tot en met 97/572, 97/574 en 97/575) is het College ingegaan op de vraag wanneer een
vastgesteld maximumtarief in werking dient te treden. Uit deze uitspraken kan dan ook niet
worden afgeleid dat nieuw beleid alleen voor de toekomst behoefde te worden vastgesteld.
Verweerder voert het beleid dat maximumtarieven ter zake van gemaakte kosten met
terugwerkende kracht worden vastgesteld indien dat vanuit het oogpunt van redelijkheid,
rechtvaardigheid of rechtszekerheid in de rede ligt. Bezien in het licht van dit beleid
ontbeert het bestreden besluit een daadkrachtige motivering, nu de tariefstelling niet mag
zijn gericht op of tot onvermijdelijk gevolg hebben dat de exploitatie van een als zodanig
toegelaten instelling onmogelijk wordt. Dit klemt te meer, nu appellanten in bezwaar
expliciet hebben aangegeven dat verdergaande terugwerkende kracht wordt beoogd dan tot
1 april 1997.
Ter zitting hebben appellanten nader het volgende naar voren gebracht.
In zijn uitspraak van 20 juni 2000 heeft het College onder meer overwogen:
" Evenmin kan de motivering van verweerders besluit d.d. 26 maart 1997,
waarnaar in het bestreden besluit op dit punt is verwezen, als voldoende
daadkrachtig worden aangemerkt voor verweerders beslissing om de
ingangsdatum vast te stellen op 1 april 1997. Het geschetste overheidsbeleid
inzake priv‚-klinieken kan er niet aan afdoen dat bij verweerders beslissingen
ingevolge de Wtg belangen als hier aan de orde, genoegzaam worden
meegewogen."
De bij de uitspraak van 20 juni 2000 van het College betrokken belangen zijn ook in casu
aan de orde: in beide gevallen is een tariefverzoek ingediend teneinde de kosten van
operatiekamerfaciliteiten te kunnen dekken.
De verwijzing in het bestreden besluit naar het verzoek van 1994 duidt erop dat een eerdere
ingangsdatum dan 1 april 1997 is gevraagd. Dit blijkt ook uit het feit dat het verzoek voor
het eerst is ingediend op 10 januari 1994. In de gronden van het bezwaar tegen het primaire
besluit op het verzoek van 1994 is het verzoek om een eerdere ingangsdatum van de
tarieven herhaald en toegelicht. Dat appellanten niet zouden hebben verzocht om een
eerdere ingangsdatum dan 1 april 1997 is derhalve onjuist.
De ingangsdatum van maximumtarieven behoeft geenszins te zijn gelegen na de datum
waarop verweerder op een verzoek tot vaststelling van dergelijke tarieven beslist. Immers,
in zijn uitspraak van 20 juni 2000 heeft het College overwogen dat inwerkingtreding op
een tijdstip gelegen na de datum van goedkeuring of vaststelling onvoldoende recht zou
doen aan de bijzondere omstandigheden van de voorliggende gevallen.
De stelling van verweerder dat appellanten slechts belang zouden hebben bij een eerdere
ingangsdatum in verband met legalisatie achteraf van v¢¢r 1 april 1997 in rekening
gebrachte hogere of andere tarieven is onjuist. B kan de door haar gemaakte kosten ter zake
van v¢¢r 1 april 1997 verrichte medische behandelingen slechts uit de Ziekenfondskas
vergoed krijgen indien deze kosten worden gedekt door een door verweerder vastgesteld
tarief. De financi‰le belangen van B belopen over de periode van 1994 tot 1 april 1997 fl.
1.678.266,--. Het gaat hier om oogheelkundige behandelingen die zonder meer zouden zijn
vergoed indien zij in een ziekenhuis waren verricht. Daar is evenwel onvoldoende
capaciteit voorhanden, zodat A een bijdrage levert aan het wegwerken van de wachtlijsten
in de gezondheidszorg.
Aangezien verweerder weet dat de honorariumtarieven ontoereikend zijn voor het dekken
van de kosten van operatiekamerfaciliteiten, brengt een redelijke belangenafweging mee
dat verweerder aanstonds positief op het tariefverzoek had behoren te beslissen. Hoe dan
ook is het onredelijk de tarieven later in te laten gaan dan op 21 december 1995, de datum
waarop verweerder in vergelijkbare zaken een besluit op bezwaar heeft genomen. Indien
verweerder in die zaken zorgvuldig onderzoek had verricht, zou hij ten tijde van het nemen
van zijn besluit van 21 december 1995 hebben geweten dat het 'beleid' tariefverzoeken van
priv‚klinieken te negeren geen stand kon houden. Dat verweerder eerst na drie uitspraken
van het College (de uitspraken van 12 december 1996, 4 november 1997 en 20 juni 2000)
tot dit inzicht is gekomen, duidt erop dat verweerder in gebreke is gebleven de betrokken
belangen zorgvuldig af te wegen. Hoe dan ook valt niet in te zien waarom tarieven van
dezelfde kliniek bij F eerder zouden moeten ingaan dat bij B, terwijl beide verzekeraars
nagenoeg gelijktijdig om vaststelling van deze tarieven hebben verzocht.
Gelet op de beslistermijn van artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had
verweerder hoe dan ook in maart of april 1994 op het tariefverzoek van januari 1994
moeten beslissen en derhalve een maximumtarief moeten vaststellen. Dat appellanten geen
bezwaar hebben gemaakt tegen het uitblijven van deze beslissing en geen verzoek om een
voorlopige voorziening hebben ingediend, doet niet af aan de betekenis van de
beslistermijn, waarover het College in zijn uitspraak van 12 januari 1994
(92/2081/071/037; AB 1994, 210) heeft geoordeeld dat deze tot daadwerkelijke
besluitvorming binnen de gestelde termijn verplicht.
Het betoog van verweerder dat het tariefverzoek van 10 januari 1994 is ingediend door de
oogarts E en niet door A kan niet worden gevolgd, nu verweerder dit tariefverzoek steeds
heeft opgevat als een aanvraag van A en zich in reactie op dit verzoek - zie de brieven van
4 juli 1997 en 23 oktober 1997 - tot A heeft gericht en niet tot de oogarts E.
Zelfs indien het tariefverzoek van 10 januari 1994 dient te worden aangemerkt als een
verzoek van de oogarts E, ligt het in de rede het gevraagde tarief eerder dan op 1 april 1997
te laten ingaan, nu het niet aangaat dat verweerder ongeveer zeven jaren na indiening van
dit verzoek voor het eerst het standpunt inneemt dat het tariefverzoek ingediend had
moeten worden door de kliniek. Als verweerder deze mening was toegedaan, had hij
appellanten hiervan reeds in 1994 in kennis behoren te stellen. Nu zulks niet is geschied,
brengt een redelijke afweging van de betrokken belangen mee dat A geacht moet worden
het betreffende tariefverzoek op 10 januari 1994 te hebben ingediend.
Dat het tariefverzoek van 1994 ‚‚n oogheelkundige behandeling betreft en in 1997 ook om
vaststelling van andere maximumtarieven is verzocht, leidt niet tot een ander oordeel. Het
belang van dit onderscheid is bovendien beperkt, aangezien cataractoperaties, de medische
handeling waarop het in 1994 ingediende tariefverzoek betrekking heeft, vijfentachtig tot
negentig procent van de werkzaamheden van A vormen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Allereerst staat ter beoordeling van het College of het op 10 januari 1994 gedagtekende
tariefverzoek kan worden geacht te zijn ingediend door appellanten gezamenlijk.
In de brief van 6 mei 1997 van appellanten, mede ondertekend door de oogarts E, wordt
onder meer het volgende opgemerkt:
" Wilt u zo goed zijn om het verzoek om goedkeuring van een tarief van f 1140
voor de kosten van een cateract-operatie, dat wij in januari 1994 hebben
ingediend, in behandeling te nemen. Het verzoek wordt nu ingediend door het
A en B. (.) De herhaling van het verzoek en de vervanging van oogarts E
door het A als indienende partij geschieden tegen de achtergrond van nieuwe
feiten (.)"
Blijkens deze passage zijn de ondergetekenden zich ervan bewust dat het tariefverzoek van
1994 is ingediend door de oogarts E en niet - mede - door A. Dat appellanten en de oogarts
E blijkens hun brief wensen dat niet langer laatstgenoemde maar A ter zake van het
tariefverzoek van 1994 wordt aangemerkt als verzoekend orgaan van gezondheidszorg, kan
er naar het oordeel van het College niet toe leiden dat A met terugwerkende kracht wordt
aangemerkt als indiener van het tariefverzoek van 1994. Veeleer ligt het in de rede de brief
van 6 mei 1997 aan te merken als een afzonderlijk, door appellanten gezamenlijk
ingediend, tariefverzoek met eenzelfde strekking als het in 1994 door de oogarts E en B
ingediende verzoek.
Gelet op het vorenstaande kan het tariefverzoek van 1994 niet worden aangemerkt als een
door appellanten gezamenlijk ingediend verzoek. De brief van 6 mei 1997 en het eveneens
in het geding zijnde tariefverzoek van 27 juni 1997 dienen daarentegen wel te worden
gelezen als een door appellanten gezamenlijk ingediend tariefverzoek. Naar het oordeel van
het College kunnen tariefverzoeken die niet door hetzelfde orgaan van gezondheidszorg
zijn ingediend niet als ‚‚n verzoek worden aangemerkt. De verzoeken van 1994 en 1997
dienen derhalve als te onderscheiden tariefverzoeken te worden beschouwd. Dit is te meer
het geval, nu het verzoek van 1994 betrekking heeft op cataractoperaties waarbij een
kunststoflens aan ‚‚n oog wordt ingebracht, terwijl het verzoek van 27 juni 1997 ook ziet
op andere oogheelkundige behandelingen. De stelling van appellant dat de in het verzoek
van 1994 genoemde medische handeling vijfentachtig tot negentig procent van de
werkzaamheden van A omvat, doet hieraan niet af.
De stelling van appellanten dat verweerder A steeds heeft aangemerkt als mede-indiener
van het tariefverzoek van 1994 leidt het College niet tot een ander oordeel. Blijkens
voormelde brief van 6 mei 1997 zijn appellanten zich ervan bewust dat Jan van Goyen
geen mede-indiener van het verzoek van 1994 is. Derhalve kan geen grond worden
gevonden voor het oordeel dat van de zijde van verweerder het gerechtvaardigd vertrouwen
is gewekt dat A als mede-indiener van het tariefverzoek van 1994 zou worden aangemerkt.
De stelling van appellanten dat, zelfs indien de oogarts E dient te worden beschouwd als
indiener van het tariefverzoek van 1994, A als mede-indiener van dit verzoek dient te
worden aangemerkt, wordt door het College niet gevolgd. Niet valt in te zien waarom
verweerder appellanten erop zou hebben moeten wijzen dat het verzoek van 1994 door A
behoorde te worden ingediend, nu verweerder mag afgaan op een verzoek zoals het wordt
ingediend. Indien A het verzoek van 1994 mede had willen indienen, had deze appellant dit
op eigen initiatief aan verweerder kenbaar dienen te maken. Dat A dit niet heeft gedaan,
regardeert verweerder dan ook niet.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het tariefverzoek van 1994 dient te worden
onderscheiden van de in 1997 door appellanten gezamenlijk ingediende verzoeken.
5.2 Thans zal het College beoordelen of het op 10 januari 1994 gedagtekende tariefverzoek
voor verweerder aanleiding had behoren te vormen het tarief voor een cataractoperatie met
inbreng van een kunststoflens in ‚‚n oog en/of de in 1997 gevraagde andere tarieven eerder
dan op 1 april 1997 in werking te laten treden.
Allereerst wordt opgemerkt dat de oogarts E en B verweerder in 1994 hebben verzocht om
vaststelling van ‚‚n tarief. In het tariefverzoek van 1994 kan reeds hierom geen grond zijn
gelegen verweerder gehouden te achten de in 1997 gevraagde andere tarieven eerder dan op
1 april 1997 in werking te laten treden.
Evenmin behoeft het tariefverzoek van 1994 voor verweerder aanleiding te vormen het
gevraagde tarief ten aanzien van A eerder dan op 1 april 1997 in werking te laten treden, nu
A niet kan worden aangemerkt als mede-indiener van dit tariefverzoek.
Mitsdien resteert de vraag of verweerder gehouden is het in 1994 gevraagde tarief eerder
dan op 1 april 1997 in werking te laten treden, voor zover het door de oogarts E verrichte
cataractoperaties met inbreng van een kunststoflens aan ‚‚n oog bij B-verzekerden betreft.
Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Aan B kan worden toegegeven dat de besluitvorming in primo op het tariefverzoek van
1994 lang op zich heeft laten wachten. Dit laat evenwel onverlet dat B v¢¢r 6 mei 1997
niet heeft aangedrongen op besluitvorming en evenmin gebruik heeft gemaakt van de
mogelijkheid van het vragen van voorziening op grond van de Awb in verband met het niet
tijdig beslissen op het tariefverzoek. Zoals het College in voormelde uitspraak van 20 juni
2000 heeft overwogen, kan de omstandigheid dat verweerder zich niet heeft gehouden aan
de in de Awb neergelegde beslistermijn de aanvrager onder deze omstandigheden niet
baten.
De door B genoemde uitspraak van 12 januari 1994 leidt niet tot een ander oordeel. Dat het
College in die uitspraak het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar gegrond heeft
verklaard omdat het betreffende bestuursorgaan niet binnen de wettelijke beslistermijn een
besluit op bezwaar had genomen, laat onverlet dat B in casu de keuze heeft gemaakt geen
gebruik te maken van de haar ten dienste staande rechtsmiddelen tegen het uitblijven van
een besluit op het tariefverzoek van 1994. In de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van
12 januari 1994 heeft de belanghebbende de hem ten dienste staande rechtsmiddelen wel
aangewend. Derhalve kan een beroep op die uitspraak B niet baten.
Naar aanleiding van het betoog van B dat het gevraagde tarief in ieder geval op
21 december 1995 in werking behoort te treden, de ingangsdatum die het College in zijn
uitspraak van 20 juni 2000 ten aanzien van - volgens B - vergelijkbare tarieven heeft
vastgesteld, overweegt het College als volgt.
Er kan niet aan worden voorbijgezien dat het College bij uitspraak van 20 juni 2000 de
ingangsdatum van de desbetreffende tarieven heeft bepaald op 21 december 1995 op grond
van de specifieke omstandigheden van de betrokken gevallen, waaronder de omstandigheid
dat verweerder op 21 december 1995 voor het eerst in bezwaar had beslist op de
tariefverzoeken. In casu dateert het besluit op bezwaar van 19 januari 1998. Bovendien
hebben belanghebbenden in de zaak die tot de uitspraak van 20 juni 2000 heeft geleid,
bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een primair besluit. Aldus hebben zij, anders dan
B in casu, althans in eerste instantie gebruik gemaakt van een mogelijkheid het
bestuursorgaan tot spoedige besluitvorming te bewegen. Vervolgens hebben
belanghebbenden in de betreffende zaak het besluit op bezwaar afgewacht, dat - tardief - is
genomen op 21 december 1995. Gelet op deze afwachtende houding van belanghebbenden
in de bezwaarfase heeft het College in zijn uitspraak van 20 juni 2000 geen eerdere
ingangsdatum dan 21 december 1995 vastgesteld. In casu heeft B naar aanleiding van het
verzoek van 1994 tot 6 mei 1997 geen enkele actie richting verweerder ondernomen. Gelet
op het vorenstaande bestaat er geen zodanige gelijkenis tussen het thans voorliggende
geval en de zaak die tot de uitspraak van 20 juni 2000 heeft geleid, dat verweerder
aanleiding had behoren te vinden het in 1994 gevraagde tarief te laten ingaan op 21
december 1995. Voor een ingangsdatum, gelegen tussen 21 december 1995 en 1 april
1997, acht het College evenmin steekhoudende argumenten aanwezig.
Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat verweerder zich op het standpunt
heeft kunnen stellen dat in het tariefverzoek van 1994 geen grond is gelegen aan de bij het
thans bestreden besluit vastgestelde tarieven verdergaande terugwerkende kracht te
verlenen dan tot 1 april 1997.
5.3 Vervolgens wordt beoordeeld of verweerder in de in 1997 ingediende tariefverzoeken
aanleiding had behoren te zien de daarbij gevraagde tarieven eerder dan op 1 april 1997 in
werking te laten treden.
Dienaangaande overweegt het College allereerst dat, nu appellanten kennelijk een eerdere
ingangsdatum van de tarieven wensen dan 1 april 1997, het op hun weg had gelegen v¢¢r
deze datum een gezamenlijk tariefverzoek in te dienen. Reeds nu zij dit hebben nagelaten,
ligt het niet in de rede verweerder gehouden te achten de in 1997 door appellanten
gezamenlijk gevraagde tarieven met verdergaande terugwerkende kracht dan tot
1 april 1997 vast te stellen.
Met betrekking tot het op 6 mei 1997 ingediende tariefverzoek voor een cataractoperatie is
voorts van belang dat appellanten moeten worden geacht te hebben berust in het tardief zijn
van zowel het primaire besluit als het thans bestreden besluit op bezwaar, nu zij geen
rechtsmiddelen hebben aangewend tegen het niet tijdig nemen van deze besluiten. Nu de
gevolgen van deze keuze voor rekening en risico van appellanten komen, ligt het te minder
in de rede verweerder gehouden te achten het op 6 mei 1997 gevraagde tarief verdergaande
terugwerkende kracht te verlenen dan tot 1 april 1997.
Met betrekking tot het op 27 juni 1997 ingediende tariefverzoek wordt opgemerkt dat
appellanten ervoor hebben gekozen het besluit op bezwaar, hoewel tardief, af te wachten,
waarvan de gevolgen voor hun rekening en risico behoren te komen.
Bovendien hebben appellanten verweerder in hun brief van 27 juni 1997 expliciet verzocht
de tarieven met ingang van 1 april 1997 vast te stellen. Reeds hierom bestond voor
verweerder geen aanleiding, te minder een gehoudenheid, de op 27 juni 1997 gevraagde
tarieven eerder dan op 1 april 1997 in werking te laten treden. Dat appellanten in bezwaar
alsnog verdergaande terugwerkende kracht hebben gevraagd, kan hieraan niet afdoen, nu
de reikwijdte van de toetsing in bezwaar wordt begrensd door de ingediende aanvraag. In
dit verband wordt gewezen op de uitspraak van 25 februari 1997 van de Centrale Raad van
Beroep (JB 1997, 71), waarbij is geoordeeld dat de heroverweging ex nunc beperkt dient te
blijven tot de grondslagen van het primaire besluit, alsook op de uitspraak van gelijke
datum van het College (ABkort 1997, 245), waaruit eveneens kan worden opgemaakt dat
in bezwaar een heroverweging dient plaats te vinden met een reikwijdte die de
besluitvorming in primo had behoren te hebben. Nu appellanten de bij brief van 27 juni
1997 gevraagde tarieven eerder dan met ingang van 1 april 1997 vastgesteld willen zien,
had het derhalve op hun weg gelegen bij het indienen van het tariefverzoek niet het
tegendeel kenbaar te maken.
Het vorenstaande leidt het College tot een ontkennende beantwoording van de in hoofde
van deze paragraaf geformuleerde vraag.
5.4 Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing
van artikel 8:75 Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr drs B. van Velzen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 april 2001.
w.g. H.C. Cusell w.g. B. van Velzen