Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1105

Datum uitspraak2001-02-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 98/884
Statusgepubliceerd


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven No. AWB 98/884 13 februari 2001 27352 Uitspraak in de zaak van: A, te B, appellante, gemachtigde: mr drs Stubenruch, advocaat te Rotterdam, tegen de Staatssecretaris van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder, gemachtigde: mr K.M. Bresjer, werkzaam bij verweerder. 1. De procedure Op 14 augustus 1998 heeft het College een beroepschrift ontvangen, waarbij appellante beroep heeft ingesteld tegen een besluit van verweerder van 3 juli 1998. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op appellantes bezwaren tegen de vaststelling op nul van de premie op grond van de Premieregeling stimulering ontwikkeling Lelystad 1988. Op 21 oktober 1998 heeft appellante de gronden van haar beroep aangevuld. Verweerder heeft op 3 december 1998 een verweerschrift ingediend. Op 6 juni 2000 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen hun standpunten nader hebben toegelicht. Aan de zijde van appellante is tevens verschenen C, directeur van appellante. Ter zitting is als getuige, door appellante meegebracht, gehoord A.S. de Vries, ambtenaar bij de gemeente Lelystad. 2. De grondslag van het geschil 2.1 Bij de Premieregeling stimulering ontwikkeling Lelystad 1988 (regeling van 5 december 1988, Stcrt. 240, gewijzigd bij regeling van 25 maart 1992, Stcrt. 62; hierna: de Premieregeling) is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald: " Artikel 2 Aan een ondernemer die in de gemeente Lelystad een project tot stand brengt wordt op een overeenkomstig artikel 7 ingediende aanvraag en met inachtneming van het gestelde in deze regeling en de daarbij behorende bijlagen premie verleend ter zake van het cre‰ren van arbeidsplaatsen. Artikel 10 1. Voorts wordt afwijzend op de aanvraag beslist, indien: a. (.) d. in het bedrijf minder dan tien arbeidsplaatsen worden gecre‰erd; e. de kosten minder dan Ÿ 200 000 bedragen; Artikel 13 1. De minister beslist aan de hand van de overgelegde gegevens op een verzoek om vaststelling van het premiebedrag (.). (.) 5. De minister beslist afwijzend op een tijdig ingediend verzoek : a. indien de ondernemer niet heeft voldaan aan de bij of krachtens artikel 11 gestelde voorwaarden; b. (.); c. indien de ondernemer zodanig onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt dat de minister bij de beslissing op een aanvraag of op een verzoek om een voorschot als bedoeld in artikel 12 een andere beslissing zou hebben genomen , indien hem de juiste gegevens bekend waren gemaakt." 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Bij aanvraagformulier, gedagtekend 8 december 1992 door C als directeur medeoprichter van appellante, is ten behoeve van appellante een premie op grond van de Premieregeling aangevraagd. - Bij brief van 2 februari 1993 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad, deze aanvraag aan verweerder doorgezonden. - Bij overeenkomst van 11 maart 1993 hebben C en D, handelend namens en ten behoeve van appellante in oprichting, (hierna: E) per 1 januari 1993 gekocht en voor zover mogelijk in eigendom aanvaard, het bedrijf van de B.V. Auto- en Motorbenodigdheden AMBI, gevestigd te Lelystad (hierna: AMBI). Artikel 8 van deze overeenkomst bepaalt dat ingevolge de artikelen 1639 aa e.v. van het Burgerlijk Wetboek alle bij AMBI in dienst zijnde werknemers per 1 januari 1993 in dienst treden bij E. - Bij besluit van 18 mei 1993 heeft verweerder op vermelde premieaanvraag in positieve beslist. Dit besluit luidt onder meer als volgt: " De totale investering wordt door u begroot op ? 900.000,00. Als gevolg van het project zullen 12 arbeidsplaatsen ontstaan, op middellange termijn oplopend tot 15 arbeidsplaatsen. Op grond van uw aanvraag zeg ik u een bijdrage toe uit hoofde van voornoemde premieregeling van ? 25.000,00 per elke met uw project in de gemeente Lelystad nieuw gecre‰erde arbeidsplaats, met een maximum van 25 % van de premiabele investeringen. De premie kan maximum ? 225.000,00 (.) bedragen. (.) Wellicht ten overvloede wijs ik u er op, dat wanneer bij verificatie van uw project mocht blijken dat minder dan tien arbeidsplaatsen zijn gecre‰erd, ik de premie op nihil zal stellen. Eventueel verstrekte voorschotten dienen in zo'n situatie terugbetaald te worden. " - Bij brief van 24 november 1995 heeft appellante verzocht om vaststelling van het premiebedrag. - Hierop heeft verweerder zijn besluit van 22 december 1997 genomen, dat onder meer als volgt luidt: " (.) uit de overeenkomst blijkt, dat ten tijde van de behandeling van de premieaanvraag in onderhevig geval van het cre‰eren van arbeidsplaatsen, als gevolg van de overname, geen sprake was. Ook later hebt u niet 10 arbeidsplaatsen extra gecre‰erd met uw investering. Op grond van art. 10, lid 1 van de regeling zou ik indien ik het voornemen tot het sluiten van de overname overeenkomst had gekend geen premie hebben toegezegd vanwege het ontbreken van een gunstig effect op de regionale arbeidsmarkt. Met deze overname zou namelijk met dit project geen sprake zijn van additionele werkgelegenheid in de gemeente Lelystad. Derhalve stel ik voornoemde premie hierbij definitief vast op nihil. Deze premievaststelling doe ik op grond van art. 13 lid 5c van de regeling aangaande het verstrekken van onvolledige informatie op grond waarvan ik een andere beslissing zou hebben genomen indien ik over bepaalde gegevens - i.c. gegevens met betrekking tot de overname overeenkomst - zou hebben beschikt. Reeds met brief ES/RBM/RSB/PPB 93092085.b21 d.d. 21-12-1993 heb ik ten behoeve van de financiering van het project een voorschot verstrekt ad ? 180.000,00. Ter afwikkeling van deze premie dient, rekening houdend met het verstrekte voorschot een bedrag ter grootte van ? 180.000,00 te worden gerestitueerd op rekeningnummer 55.27.10 bij de Postbank ten name van Ministerie van Economische Zaken onder vermelding van datum en kenmerk van deze brief alsmede het debiteurennummer 1001565. Bij betaling later dan 30 dagen na dagtekening van deze brief bent u ingevolge artikel 6:119 BW de wettelijke rente verschuldigd." - Op 28 januari 1998 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt. - Op 12 mei 1998 heeft verweerder appellante ter zake van haar bezwaar gehoord. - Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit Bij het bestreden besluit heeft verweerder onder meer het volgende overwogen en besloten: " In het geding is derhalve de vraag wat dient te worden verstaan onder "het cre‰ren van arbeidsplaatsen". De doelstelling van de regeling is het - in sociaal economische zin - stimuleren van de ontwikkeling van de gemeente Lelystad. In dit kader dient onder cre‰ren van arbeidsplaatsen te worden verstaan het cre‰ren van voor de gemeente Lelystad nieuwe arbeidsplaatsen, zoals dat ook in de toezeggingsbrief van 18 mei 1993 letterlijk is verwoord. Uit het door de departementale accountantsdienst verrichte verificatie- onderzoek bleek, dat op het moment waarop u overeenkomstig het bepaalde in artikel 11, eerste lid, onder b, van de regeling een verzoek indiende om vaststelling van het premiebedrag, dertien personen bij u in dienst waren. Van deze personen waren tenminste acht personen afkomstig van B.V. Auto- en Motorbenodigdheden Import Maatschappij AMBI (B.V. AMBI). Eerst toen bleek dat u op 11 maart 1993 met terugwerkende kracht tot 1 januari 1993 met B.V. AMBI te Lelystad een overeenkomst had gesloten inzake de overdracht van het bedrijf van B.V. AMBI aan HPTC B.V. (.) Ik heb uit ‚‚n en ander de slotsom getrokken dat de arbeidsplaatsen waarop de overeenkomst betrekking heeft geen voor Lelystad nieuwe arbeidsplaatsen zijn. Voor zover u wel additionele werkgelegenheid hebt gecre‰erd wordt het minimum aantal van tien niet bereikt. U stelt nu dat u, ter voorkoming van het dreigende faillissement van B.V. AMBI, erin heeft toegestemd de activa en passiva van dit bedrijf voor ? 1,00 over te nemen. (.). Tenslotte beroept u zich er nog op dat de gehele gang van zaken door u is meegedeeld aan de heer De Vries van de gemeente Lelystad en aan de heer Holtus van mijn ministerie. Wat de activa en passiva-transactie betreft ben ik bereid aan te nemen dat het door u gestelde juist is. Anders is dat waar het gaat om het contract inzake de bedrijfsovername. Dit is eerst bekend geworden nadat de accountantsdienst van het ministerie het verificatie-onderzoek had verricht. (.) Gelet op het voorgaande kom ik tot de slotsom dat uw bezwaren ongegrond zijn. Ik handhaaf derhalve mijn besluit van 22 december 1997, met dien verstande dat het dictum komt te luiden: Op grond van het bepaalde in artikel 13, vijfde lid, onder a, in verbinding met artikel 11 en artikel 13, vijfde lid, onder c, van de regeling wijs ik uw verzoek om vaststelling van het premiebedrag af. Ik breng u nog in herinnering dat het aan u verstrekte voorschot van Ÿ 180.000,00, verhoogd met de wettelijke rente ingaande 21 januari 1998, dient terug te betalen. " Bij het verweerschrift heeft verweerder onder meer het volgende aangevoerd: " De regeling zelf en mijn besluit van 18 mei 1993 lieten geen enkele twijfel over eventuele nadelige gevolgen in het geval dat het project niet zou worden gerealiseerd overeenkomstig hetgeen bij de aanvraag was opgegeven. (.) Overigens kan dit punt in het onderhavige geding niet meer aan de orde komen. Ik ben immers bij de toezegging uitdrukkelijk uitgegaan van de veronderstelling dat het om nieuwe arbeidsplaatsen ging. Tegen de toezegging noch de daarin vervatte veronderstelling is door appellante een rechtsmiddel ingesteld, zodat deze veronderstelling thans geen punt van geschil kan zijn. Ik vindt voor deze opvatting steun in de uitspraak van uw college van 25 juni 1996 inzake F, te B, uw zaaknummer 95/0399/062/230. " 4. Het standpunt van appellante Appellante heeft bij het aanvullend beroepschrift onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd. " Ruim nadat de nieuwe vennootschappen waren opgericht, de bouwgrond voor de nieuwe bedrijfshuisvesting was aangekocht, boot en huis waren verkocht en de subsidieaanvraag was ingediend, werd H.P.T.C. benaderd (.) door Ambi. Omdat de financi‰le situatie bij Ambi desastreus was en een faillisement niet te voorkomen was - de bank dreigde de financiering van Ambi stop te zetten - werd aan H.P.T.C. de mogelijkheid geboden de activa/passiva van Ambi voor ? 1,-- over te nemen. (.) In een presentatie over de gehele gang van zaken op het gemeentehuis te Lelystad, waar van de zijde van het Ministerie aanwezig was de heer Holtes, is door H.P.T.C. de overname van activa/passiva heel stellig besproken. Bovendien merkt H.P.T.C. op dat tijdens een werkbezoek van de medewerkers van het Ministerie aan de nieuwbouw van H.P.T.C. de activa/passiva-transactie zonder enig voorbehoud uit de doeken is gedaan. (.) De activa/passiva-transactie door H.P.T.C. vond mitsdien plaats ruim na de indiening van de subsidieaanvraag en over die transactie is mitsdien meerdere malen gesproken met de afdeling economische zaken van de gemeente Lelystad en het Ministerie van Economische Zaken. (.) In de eerste plaats merkt H.P.T.C. op dat de Premieregeling Stimulering Ontwikkeling Lelystad 1988 in geen van haar artikelen en evenmin in haar toelichting spreekt over het cre‰ren van nieuwe arbeidsplaatsen. Het artikel spreekt over "premie verlenen terzake van het cre‰ren van arbeidsplaatsen". Ook uit de toelichting bij artikel 10, tweede lid, onder b, volgt geenszins dat de PSOL- regeling uitsluitend van toepassing is wanneer er nieuwe arbeidsplaatsen worden gecre‰erd. (.) Bovendien merkt H.P.T.C. op dat de voor haar nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Dit geldt in het bijzonder wanneer H.P.T.C. gehouden zou blijven tot restitutie van de verleende verschotten ad totaal ? 180.000,-- over te moeten gaan. (.) Wanneer bekend zou zijn dat het cre‰ren van een artikel 1639aa BW-situatie door de activa-passiva transactie tot gevolg zou hebben dat de subsidieaanvraag zou worden ingetrokken en reeds ontvangen voorschotten zouden moeten worden terugbetaald, in dat geval zouden E (.) gewacht hebben totdat het personeel van Ambi-oud in het kader van een faillissementssituatie formeel ontslagen zou zijn, waarna diezelfde werknemers in dienst genomen zouden zijn door H.P.T.C. . Ook in dat kader is het besluit van de staatssecretaris in strijd met een behoorlijke belangenafweging, en, gelet op de nadelige gevolgen van het besluit voor H.P.T.C., onevenredig in verhouding tot het met het besluit te dienen doel. (.) Bovendien is het besluit van de staatssecretaris aangaande de restitutieplicht in strijd met het vertrouwensbeginsel. Artikel 13, lid 3 van de Premieregeling stimulering ontwikkeling Lelystad 1988 bepaalt, dat uiterlijk binnen acht maanden na de indiening van het verzoek tot vaststelling van de premie een besluit moet zijn genomen en aan de verzoeker moet zijn medegedeeld. Hetzelfde geldt met betrekking tot de mogelijke restitu- tie. In dat onderhavige geval is het verzoek op 24 januari 1995 gedaan en heeft de staatssecretaris eerst op 22 december 1997, bijna twee jaar na het verzoek, het besluit genomen. Deze termijnoverschrijding is dermate groot dat H.P.T.C. het in strijd met het vertrouwensbeginsel acht wanneer thans tot restitutie van reeds ontvangen premies moet worden overgegaan. H.P.T.C. mocht erop vertrouwen dat de premieaanvraag definitief zou worden goedgekeurd en dat mitsdien ook geen verplichting zou ontstaan tot terugbetaling van reeds ontvangen voorschotten. " Ter zitting heeft appellante onder meer de volgende toelichting op haar standpunt gegeven: " Er is op het gemeentehuis in Lelystad, waarbij naast de gemeentelijke vertegenwoordiger ook een vertegenwoordiger van het ministerie aanwezig was, een uiteenzetting geweest van de activa/passiva transactie. Er is ook nog een werkbezoek geweest van vertegenwoordigers van het ministerie tijdens de nieuwbouw. Er is noch door de gemeente, noch door het ministerie op enig moment gewezen op de consequenties die uiteindelijk door de staatssecretaris zijn getrokken. Sterker nog: door HPTC is uitdrukkelijk aan de overheid gevraagd of de transactie zou kunnen leiden tot nadelige consequenties, waarop door de overheidsinstanties ontkennend is geantwoord. (.) Door HPTC niet tijdens de bespreking van de voorgenomen plannen in kennis te stellen van de gevolgen van de activa/passiva transactie voor de subsidieverlening, acht HPTC het door de staatssecretaris uiteindelijk genomen litigieuze besluit - intrekking van de subsidie en opleggen van restitutieverplichting - in strijd met het vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. Strijdigheid met het vertrouwensbeginsel is tevens aanwezig op formele gronden, gelet op de termijn die de minister in acht heeft genomen voor zijn besluit, bijna twee jaar in plaats van de in de regeling zelf opgenomen termijn van 8 maanden. " 5. De beoordeling van het geschil 5.1 In geschil is of verweerders weigering het premiebedrag vast te stellen, steun vindt in de Premieregeling. Appellante heeft daartoe op de eerste plaats aangevoerd dat de Premieregeling niet voorschrijft dat nieuwe arbeidsplaatsen tot stand worden gebracht. Verweerder meent daarentegen dat de term "het cre‰ren van nieuwe arbeidsplaatsen" het scheppen van voor de gemeente Lelystad nieuwe arbeidsplaatsen betekent. Dienaangaande overweegt het College als volgt. Artikel 2 van de Premieregeling dient naar zijn tekst, gezien het woord "cre‰ren", aldus te worden uitgelegd dat premie wordt verleend ter zake van nieuwe arbeidsplaatsen die met het project tot stand worden gebracht. Zodanige uitleg is ook in overeenstemming met het met de Premieregeling beoogde doel, te weten de stimulering van de sociaal-economische ontwikkeling van Lelystad. Blijkens het bestreden besluit begrijpt verweerder bovendien in het kader van deze stimulering niet onder zodanige nieuwe arbeidsplaatsen, de arbeidsplaatsen die in fysieke zin tot stand zijn gebracht met de investeringen in grond, een nieuw bedrijfsgebouw en nieuwe bedrijfsuitrusting, en die vervolgens worden bezet door werknemers van een overgenomen bedrijf dat eveneens in Lelystad was gevestigd. Naar het oordeel van het College is deze uitleg verenigbaar met doel en strekking van de Premieregeling. 5.2.1 Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 13, vijfde lid, van de Premieregeling, en met name op onderdeel c, dat ziet op het geval dat de ondernemer zodanig onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt, dat verweerder op de aanvraag een andere beslissing zou hebben genomen, indien hem de juiste gegevens bekend waren gemaakt. Verweerder acht weliswaar aannemelijk dat appellante tegenover onder meer een ambtenaar van verweerders ministerie de bedoelde activa- en passivatransactie heeft uiteengezet, maar stelt dat het contract inzake de bedrijfsovername hem eerst nadien bekend is geworden. Het College overweegt dienaangaande dat verweerder niet duidelijk heeft gemaakt en dat ook overigens niet duidelijk is kunnen worden welke ter zake relevante informatie hij uit dit contract heeft verkregen, waarover hij niet reeds ten tijde van zijn premietoezegging van 18 mei 1993 beschikte na de uiteenzetting die hij had gekregen over de overgang van (de) activa en passiva van de in moeilijkheden geraakte vennootschap AMBI. Met name heeft verweerder niet aangegeven waarom deze overgang door hem niet is begrepen als overgang van de onderneming van AMBI of een deel van deze onderneming in de zin van het toenmalige artikel 1639 aa, eerste lid onder b, van het Vierde Boek van het Burgerlijk Wetboek, waardoor de rechten en verplichtingen uit arbeidsovereenkomst jegens de bij AMBI werkzame werknemers zijn overgegaan op appellante ingevolge het toenmalige artikel 1639 bb van dit wetboek. Evenmin valt derhalve in te zien waarom verweerder op de aanvraag om premie een andere beslissing zou hebben genomen dan hij bij zijn besluit van 18 mei 1993 heeft gedaan, indien hem bij bedoelde uiteenzetting over de overgang van activa en passiva van AMBI het contract dat aan deze overgang ten grondslag ligt, zou zijn overgelegd. Derhalve heeft verweerder voor het bestreden besluit tevergeefs een grondslag gezocht in artikel 13, vijfde lid, aanhef en onder c, van de Premieregeling. 5.2.2 Verweerder heeft het bestreden besluit voorts doen steunen op artikel 13, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Premieregeling. Dienaangaande overweegt het College dat uit hetgeen verweerder heeft gesteld en overigens is gebleken, niet valt af te leiden dat appellante niet heeft voldaan aan de bij of krachtens artikel 11 gestelde voorwaarden. Immers, tussen partijen is niet in geschil dat appellante binnen de termijn, bepaald in genoemd artikelonderdeel, de betrokken grond, bedrijfsgebouwen en duurzame bedrijfsmiddelen heeft verworven en in gebruik gesteld, waarmee in fysieke zin tenminste tien arbeidsplaatsen zijn tot stand gebracht. Niet gebleken is dat deze verwerving en ingebruikstelling niet is geschied overeenkomstig hetgeen bij de aanvraag is opgegeven en nadien tegenover verweerder is uiteengezet over bedoelde activa- en passivatransactie met AMBI. Verweerder heeft niet gesteld, dat aan ‚‚n der andere bij of krachtens artikel 11 gestelde en toepasselijke voorwaarden niet door appellante is voldaan. Verweerder heeft derhalve ook onderdeel a van artikel 13, vijfde lid van de Premieregeling niet aan het bestreden besluit ten grondslag kunnen leggen. 5.2.3 Verweerder heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van het College in de zaak no. 95/0399/062/230, F, voorts betoogd dat de veronderstelling waarvan bij zijn premietoezegging uitdrukkelijk is uitgegaan, namelijk dat het project van appellante was gericht op nieuwe arbeidsplaatsen, thans geen punt van geschil kan zijn. Dienaangaande stelt het College voorop dat in beide zaken bij de besluitvorming over de vaststelling van de premie, het besluit tot toezegging daarvan een gegeven is. De afwijzing van een verzoek om vaststelling van de premie dient evenwel gedragen te kunnen worden door de daartoe door verweerder aan artikel 13 ontleende gronden. In de zaak F had verweerder bij zijn premietoezegging uitdrukkelijk overwogen dat hij uit de stukken en de mondelinge toelichting, verstrekt door aanvrager, heeft opgemaakt dat alleen materi‰le activa van de voormalige, in Lelystad gevestigde eenmanszaak F waren overgenomen. Voorts had verweerder bij zijn premietoezegging het voorbehoud gemaakt de premie op nihil te zullen vaststellen, indien mocht blijken dat de aanvrager naast voornoemde activatransactie op enigerlei wijze in de rechten en verplichtingen van de voormalige eenmanszaak is getreden. Anders dan in genoemde zaak is in de onderhavige zaak tijdens de aanvraagprocedure informatie verstrekt over een transactie van appellante met een andere ondernemer, die niet alleen materi‰le activa maar ook rechten en verplichtingen van die ondernemer betrof. In deze informatie heeft verweerder geen aanleiding gezien tot een voorbehoud als hij eerder in zijn toezegging aan F had gemaakt, maar verweerder heeft volstaan met een voorbehoud voor het geval mocht blijken "dat minder dan tien arbeidsplaatsen zijn gecre‰erd". Uit de tekst van dit voorbehoud, dat gelijkluidende is aan die van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Premieregeling, volgt niet zonder meer en ondubbelzinnig dat appellante de door haar beoogde premie alsnog zou mislopen in geval zij de arbeidsplaatsen die zij in fysieke zin realiseerde, zou doen bezetten door werknemers die zij ingevolge bedoelde activa- en passivatransactie gehouden was over te nemen. Ook in hetgeen verweerder overigens heeft aangevoerd, heeft het College geen grondslag gevonden voor verweerders stelling dat geen enkele twijfel kon bestaan over zodanige nadelige gevolgen. 5.2.4 De slotsom is dat het bestreden besluit voor zover hierbij het verzoek om vaststelling van de premie is afgewezen, niet berust op een deugdelijke motivering, in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht is genomen en derhalve niet in stand kan blijven. 5.3 Reeds daarom ontbeert ook het bestreden besluit voor zover hierbij is beslist op het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen terugbetaling van het haar verleende voorschot, een deugdelijke grondslag. Ten overvloede overweegt het College voorts dat een besluit tot terugvordering als regel is te baseren op onder meer onderzoek naar de financi‰le situatie van betrokkene, weging van zijn kredietwaardigheid op korte termijn en wenselijkheid en aanvaardbaarheid van een afbetalingsregeling. 5.4 De slotsom is dat het beroep gegrond dient te worden verklaard. Het College acht voorts termen aanwezig voor nadere beslissingen als hierna in het dictum van deze uitspraak vermeld. Verweerder is te veroordelen in de kosten van appellante in verband met de behandeling van het beroep, die op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht bestaan uit kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor verschijnen ter zitting). 6. De beslissing Het College: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit van 3 juli 1998; - bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaarschrift van appellante beslist met in acht nemen van deze uitspraak; - veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure aan de zijde van appellante, vastgesteld op Ÿ 1.420,-- (zegge: eenduizend-vierhonderd-en-twintig gulden) en te vergoeden aan appellante door de Staat der Nederlanden; - bepaalt dat aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van Ÿ 420,-- (zegge: vierhonderd-en-twintig gulden) wordt vergoed door de Staat der Nederlanden; - wijst af het meer of anders gevorderde. Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, mr M.J. Kuiper en mr M. Vlasblom, in tegenwoordigheid van mr A.J. Medze, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2001. w.g. H.C. Cusell w.g. A.J. Medze