
Jurisprudentie
AB1086
Datum uitspraak2001-02-21
Datum gepubliceerd2001-04-17
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/1394 AAW/WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-04-17
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/1394 AAW/WAO
Statusgepubliceerd
Uitspraak
98/1394 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geding is het Lisv in de plaats getreden van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 13 februari 1997 heeft appellant aan gedaagde een boete opgelegd van f 300,- wegens het schenden van de mededelingsverplichting zoals is neergelegd in de artikelen 78 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), 80 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en 12 van de Toeslagenwet (TW).
De Arrondissementsrechtbank te Dordrecht heeft bij uitspraak van 16 januari 1998 het tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de hoogte van de aan gedaagde opgelegde boete vastgesteld op een bedrag groot f 50,-.
Namens appellant is tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 6 december 2000, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.E. Visser, werkzaam bij Gak Nederland B.V., terwijl gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak overwogen dat appellant terecht heeft aangenomen dat gedaagde zijn mededelingsverplichting ingevolge de artikelen 78 van de AAW en 80 van de WAO heeft geschonden, aangezien gedaagde niet onverwijld aan appellant heeft doorgegeven dat hij met terugwerkende kracht loonsverhoging had gekregen. Met betrekking tot de hoogte van de door appellant opgelegde boete heeft de rechtbank geoordeeld dat zij gelet op het benadelingsbedrag van f 142,45 een boete van f 300,- niet evenredig acht in verhouding tot de ernst van de gedaagde verweten overtreding. De rechtbank heeft vervolgens een boete van f 50,- wel in overeenstemming met de evenredigheid geacht en mitsdien de boete op dat bedrag vastgesteld.
Appellant heeft in hoger beroep de juistheid van het oordeel van de rechtbank betwist.
Ter zitting van de Raad is vanwege appellant het navolgende -gewijzigde- standpunt ingenomen:
" Wij zijn echter inmiddels tot het inzicht gekomen dat in het onderhavige geval ten onrechte is uitgegaan van een benadelingsbedrag van f. 142,45 (het teveel uitgekeerde bedrag over de periode 1 augustus 1996 tot en met 31 december 1996). Daartoe merken wij op dat gedaagde zelf eerst op of omstreeks 4 december 1996 bekend raakte met zijn loonsverhogingen per 31 mei 1996 en 1 oktober 1996. Deze kennis verplichtte gedaagde ons op grond van de in de AAW, WAO en TW opgenomen mededelingsverplichting "onverwijld" op de hoogte te stellen van zijn loonswijzigingen. Nu gedaagde hiervan geen mededeling heeft gedaan, heeft dit naar onze (gewijzigde) mening slechts tot gevolg gehad dat de uitkering ingevolge de AAW, WAO en TW over december 1996 tot een te hoog bedrag is uitbetaald. De uitkeringen over de maanden juni tot en met november 1996 waren op dat moment immers reeds uitbetaald. Alhoewel op dit moment geen exacte gegevens bekend zijn, kan gesteld worden dat het teveel betaalde bedrag (het benadelingsbedrag) ca. f. 28,50 (f. 142,45 : 5), maar in ieder geval minder dan f. 100,- bruto zal bedragen.
Opgemerkt dient te worden dat het nieuwe benadelingsbedrag ad f. 28,50 ten tijde van het opleggen van de boete op 13 februari 1997 niet tot een ander boetebedrag zou hebben geleid. Artikel 4 van het Boetebesluit van het Tica bepaalt immers dat de op te leggen boete bij geen of een benadelingsbedrag van minder dan f. 2000,- een boete uit de tweede categorie is. Artikel 3 van het Boetebesluit bepaalt dat een boete uit de tweede categorie f. 300,- bedraagt. Ook het bedrag van f. 28,50 valt binnen de tweede categorie, en had dus tot een boete van f. 300,- geleid. Naar aanleiding van uw uitspraak d.d. 7 september 1999 heeft het Lisv in M 99.113 (29 november 1999) echter medegedeeld dat - in afwachting van de definitieve wijziging van het Boetebesluit - tijdelijk dient te worden afgeweken van het bepaalde in de artikelen 3 en 4 van het Boetebesluit. Aan de reeds bestaande categorieën benadelingsbedrag wordt een nieuwe categorie toegevoegd: benadelingsbedrag van f. 0,- tot f. 100,-. Het daarbij behorende boetebedrag wordt gesteld op f. 100,-. Indien het niet nakomen van de mededelingsverplichting in verminderde mate kan worden verweten wordt de op te leggen boete verlaagd van f. 100,- naar f. 50,-. In genoemde Mededeling stelt het Lisv dat bij lopende bezwaar- en beroepsprocedures eveneens tot toepassing wordt overgegaan. Dit betekent concreet dat -in afwijking van ons bij de beslissing van d.d. 13 februari 1997 ingenomen standpunt- de boete in het onderhavige geval gewijzigd dient te worden van f. 300,- in f. 100,-. Daarbij zien wij geen aanleiding de boete te wijzigen naar f. 50,- gezien het feit dat naar onze mening geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid die er toe zou dienen te leiden dat de boete van de naastgelegen boetecategorie opgelegd wordt.
Naar onze mening kan met inachtneming van de feiten en omstandig-heden van het geval niet gesteld worden dat een boete van f. 100,- onevenredig is bij een benadelingsbedrag van f. 28,50. Daartoe wensen wij te wijzen op het wezenlijke belang van de mededelingsverplichting voor de dagelijkse uitvoeringspraktijk, en op het beoogde punitieve karakter van de boete. (...)
Overigens wijzen wij er op dat het nieuwe Boetebesluit sociale zekerheidswetten (besluit van 14 oktober 2000, datum inwerkingtreding 1 februari 2001) weliswaar een andere systematiek voor de bepaling van de hoogte van de boete kent, maar in situaties als de onderhavige ook tot een boete van f. 100,- zal leiden. Het Boetebesluit sociale zekerheidswetten bepaalt namelijk dat een boete dient te worden opgelegd van 10% van het benadelingsbedrag, maar minimaal f. 100,- en in ieder geval naar boven afgerond op een veelvoud van f. 25,-."
Gelet op het door appellant ingenomen gewijzigde standpunt met betrekking tot het besluit van 13 februari 1997 is de Raad van oordeel dat de rechtbank dat besluit terecht heeft vernietigd. Mede gelet op dat gewijzigde standpunt dient de Raad thans de vraag te beantwoorden of de rechtbank terecht de hoogte van de aan gedaagde opgelegde boete heeft vastgesteld op f. 50,- . Te dien aanzien overweegt de Raad het volgende.
Tussen partijen is niet in geschil dat gedaagde niet onverwijld uit eigen beweging aan appellant heeft medegedeeld dat hij met terugwerkende kracht loonsverhoging heeft ontvangen. Daarmee staat in rechte vast dat gedaagde zijn mededelingsverplichting jegens appellant, welke verplichting is neergelegd in de artikelen 78 van de AAW, 80 van de WAO en 12 van de TW, heeft geschonden.
In de in het dossier aanwezige stukken heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in het geval van gedaagde sprake is van een verminderde verwijtbaarheid met betrekking tot de bedoelde overtreding dan wel van een geheel ontbreken van die verwijtbaarheid. De Raad heeft daartoe met name laten wegen dat hem niet is gebleken dat appellant ten aanzien van gedaagde een in rechte te honoreren toezegging heeft gedaan op grond waarvan gedaagde erop kon en mocht vertrouwen dat op hem de hier bedoelde mededelingsverplichting niet van toepassing zou zijn. Dit geldt temeer nu gedaagde door middel van appellants brief van juli 1996 op de hoogte is gebracht van de per 1 augustus 1996 inwerking tredende Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid en de daaruit voortvloeiende, wat in die brief genoemd wordt, strengere straffen bij het niet nakomen van de wettelijke verplichtingen.
Op grond van het voorgaande is de Raad dan ook met appellant van oordeel dat een boete van f. 100,-, die in overeenstemming met het door appellant gevoerde beleid is opgelegd, strookt met het bepaalde in de artikelen 20a, tweede lid, van de AAW, 29a, tweede lid, van de WAO en 14a, tweede lid, van de TW.
Gezien het vorenoverwogene zal de Raad het dictum van de aangevallen uitspraak niet in stand laten voorzover de rechtbank daarbij de boete heeft bepaald op f 50,- en zal hij met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak voorzien zoals hierna in rubriek III is aangegeven.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
Derhalve dient te worden beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover de rechtbank daarbij zelf in de zaak heeft voorzien;
Legt gedaagde een boete op van f 100,-;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. T. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2001.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.
AB + Q