
Jurisprudentie
AB1085
Datum uitspraak2001-02-14
Datum gepubliceerd2001-04-17
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/4801 AKW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-04-17
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/4801 AKW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
99/4801 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Sociale Verzekeringsbank, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij beslissing op bezwaar van 6 januari 1999, het thans bestreden besluit, heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen de weigering van kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) over het derde en vierde kwartaal van 1994, het eerste en derde kwartaal van 1995 en 1996 en het eerste kwartaal van 1997 voor gedaagdes dochter [dochter], ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Roermond heeft bij uitspraak van 3 augustus 1999 het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen, met veroordeling van appellant tot vergoeding van het griffierecht.
Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 januari 2001, waar appellant zich heeft doen vertegen-woordigen door mr K.C.M. van Engelenhoven-Eijkelkamp, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank, en waar gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft op 19 juni 1997 kinderbijslag aangevraagd voor haar dochter [dochter], geboren in 1991, die op de Filipijnen woont bij een zus en de ouders van gedaagde. Gedaagde heeft desgevraagd bewijsstukken overgelegd van betalingen aan de verzorgers van [dochter]. Uit deze stukken blijkt dat gedaagde in de jaren 1994, 1995 en 1996 steeds in de maanden mei en oktober bedragen heeft overgemaakt aan de verzorgers en dat zij vanaf medio 1997 ieder kwartaal een bijdrage in het levensonderhoud van [dochter] heeft overgemaakt aan de verzorgers.
Bij besluiten van 18 september 1997 heeft appellant geweigerd over het derde kwartaal van 1996 en het eerste kwartaal van 1997 kinderbijslag aan gedaagde toe te kennen voor [dochter]. Daarbij heeft appellant het standpunt ingenomen dat de aanvraag van gedaagde om kinderbijslag niet meer in behandeling genomen kan worden ten aanzien van de vóór het tweede kwartaal van 1996 gelegen kwartalen. In maart 1998 is appellant van dit standpunt teruggekomen, waarna hij bij primair besluit van 20 juli 1998 alsnog kinderbijslag heeft toegekend voor [dochter] over het tweede kwartaal van 1994 en het tweede en vierde kwartaal van 1995 en heeft geweigerd over het derde en vierde kwartaal van 1994, het eerste en derde kwartaal van 1995 en het eerste kwartaal van 1996. Bij het bestreden besluit heeft appellant de weigering van kinderbijslag over de in de besluiten van 18 september 1997 en 20 juli 1998 genoemde kwartalen gehandhaafd, omdat niet is aangetoond dat gedaagde gedurende die kwartalen een bijdrage heeft geleverd in het levensonderhoud van [dochter].
De rechtbank heeft dit besluit vernietigd, overwegende dat in de betalingen van gedaagde over 1994, 1995 en 1996 aan de verzorgers van [dochter] een systeem zit van twee betalingen per jaar, waaruit -mede gelet op de hoogte van de telkens betaalde onderhoudsbijdragen- afgeleid kan worden dat die betalingen een ruimere strekking hebben dan het kwartaal waarin de betaling plaatsvond, in die zin dat de betalingen zich uitstrekken over alle kwartalen van het jaar waarin de betalingen plaatsvonden. Vervolgens heeft de rechtbank geconcludeerd dat niet gesproken kan worden van wisselende betalingen en (al te zeer) wisselende bedragen, zodat over alle in geding zijnde kwartalen aanspraak op kinderbijslag bestaat.
Appellant heeft in hoger beroep primair betwist dat sprake is van een kenbaar vast systeem van betalingen door gedaagde, nu tamelijk willekeurige bedragen zijn overgemaakt en hieruit pas na verloop van enkele jaren met enige goede wil een systeem van betalingen gedistilleerd zou kunnen worden. Appellant is van oordeel dat zo'n vast systeem vanaf de eerste betaling op eenvoudige wijze vast-gesteld moet kunnen worden, aan welke voorwaarde de betalingen van gedaagde niet voldoen. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat wanneer wel een vast systeem van betalingen wordt aangenomen niet over alle in geding zijnde kwartalen aanspraak op kinderbijslag bestaat, nu de in 1995 en 1996 betaalde bijdragen minder bedragen dan de vereiste onderhoudsbijdrage voor vier kwartalen. Daarbij heeft appellant er ook op gewezen dat het doorschuiven van een betaling alleen kan plaatsvinden naar een volgend kwartaal en niet van toepassing kan worden geacht op voorliggende kwartalen.
De Raad stelt voorop dat gedaagde gedurende de in geschil zijnde kwartalen geen, dan wel ontoereikende, bijdragen in het levensonderhoud van [dochter] heeft geleverd, zodat het geschil zich toespitst op de vraag of de geleverde bijdragen in de overige kwartalen geacht kunnen worden mede voor een of meer van de in geschil zijnde kwartalen te zijn bestemd.
Ten aanzien van dit geschilpunt merkt de Raad allereerst op dat blijkens vaste rechtspraak voor de toetsing aan de onderhoudseis uitgangspunt dient te zijn hetgeen in het betrokken kwartaal voor onderhoud is betaald. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 27 december 1995 (RSV 1996/252) dient voor het toerekenen van bijdragen aan een volgend kwartaal ten minste een vast systeem van betalingen te bestaan waaruit valt af te leiden dat (een deel van) een bijdrage in een kwartaal niet anders dan (mede) voor een volgend kwartaal bestemd kan zijn.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat op grond van de betalingen van gedaagde in de jaren 1994, 1995 en 1996 aan de verzorgers van [dochter], aangenomen kan worden dat sprake is van een vast systeem als hiervoor bedoeld. Daarbij acht de Raad van belang dat gedaagde gedurende die jaren steeds op vaste tijdstippen, namelijk in mei en oktober, bedragen heeft overgemaakt aan de verzorgers van [dochter] en dat die bedragen, variërend tussen ¦ 2.500,- en ¦ 3.000,- per jaar, niet zodanig wisselend waren dat op die grond geen vast systeem aangenomen zou kunnen worden. De door appellant in hoger beroep genoemde voorwaarde dat een vast systeem reeds bij de eerste betaling op eenvoudige wijze vastgesteld moet kunnen worden, kan in dit geding niet tot een ander oordeel leiden nu het hier een beoordeling betreft over een in het verleden gelegen tijdvak hetgeen toetsing achteraf van het systeem gedurende die periode mogelijk maakt. Ter zitting is namens appellant ook erkend dat voornoemde voorwaarde in gevallen als de onderhavige minder van belang is. Ten slotte acht de Raad nog van belang dat gedaagde vanaf medio 1997, nadat appellant haar had gewezen op de beoordeling van de onderhoudsbijdrage per kwartaal, het systeem van haar betalingen aan de verzorgers heeft gewijzigd in bijdragen per kwartaal.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat aangenomen kan worden dat de betalingen van gedaagde in 1994, 1995 en 1996 ten dele mede voor een volgend kwartaal waren bestemd. De Raad is voorts met appellant van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat de betalingen ook geacht kunnen worden betrekking te hebben op kwartalen gelegen voor het kwartaal waarin de betaling plaatsvond en dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beoordeeld of de betalingen voldoende zijn om ook in de daarop volgende kwartalen aan de onderhoudseis te kunnen voldoen. De Raad stelt vast dat de in de maanden mei en oktober van 1995 en 1996 geleverde bijdragen onvoldoende zijn om mede als een voldoende bijdrage voor de daarop volgende kwartalen aangemerkt te kunnen worden. De in 1994 betaalde bijdragen zijn echter wel zodanig dat doorschuiving van het surplus van die betalingen naar daarop volgende kwartalen in beginsel kan leiden tot een voldoende onderhoudsbijdrage in het derde en vierde kwartaal van 1994 en het eerste kwartaal van 1995. Appellant dient hieromtrent een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt, voorzover daarbij het beroep van gedaagde betrekking hebbend op het derde en vierde kwartaal van 1994 en het eerste kwartaal van 1995 gegrond is verklaard en het bestreden besluit ten aanzien van die kwartalen is vernietigd met dien verstande dat de opdracht tot het nemen van een nieuw besluit uitsluitend betrekking heeft op voornoemde kwartalen, en dat die uitspraak voor het overige vernietigd dient te worden.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
De Raad ziet geen aanleiding van appellant een recht te heffen, nu het hoger beroep van appellant leidt tot vernietiging van een wezenlijk deel van de aangevallen uitspraak.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het beroep van gedaagde betrekking hebbend op het derde en vierde kwartaal van 1994 en het eerste kwartaal van 1995 gegrond is verklaard en het bestreden besluit ten aanzien van die kwartalen is vernietigd, met dien verstande dat de opdracht tot het nemen van een nieuw besluit slechts ziet op de hiervoor genoemde kwartalen en met inachtneming van het in deze -'s Raads- uitspraak overwogene;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus gegeven door mr N.J. Haverkamp als voorzitter en
mr T.L. de Vries en mr C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2001.
(get.) N.J. Haverkamp.
(get.) J.J.B. van der Putten.
IS
+Q