
Jurisprudentie
AB1083
Datum uitspraak2001-04-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 01/344
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 01/344
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Arrondissementsrechtbank te Arnhem
Sector Bestuursrecht
Reg.nr.: AWB 01/344
UITSPRAAK
van de president ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[verzoeker]
te Arnhem, verzoekster,
en
de burgemeester van de gemeente Arnhem, verweerder.
1. Procesverloop
Verweerder heeft bij besluit van 21 juni 2000 aan verzoekster vergunning verleend op grond van artikel 2.3.1.2 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Arnhem (verder: de APV) tot het exploiteren van een horecabedrijf in het perceel [adres] te [plaats].
Bij besluit van 14 februari 2001 heeft verweerder besloten de genoemde vergunning in te trekken.
Tegen dit besluit heeft mr. B.J. Schadd, advocaat te Arnhem, namens verzoekster op 16 februari 2001 bezwaar gemaakt. Bij brief van gelijke datum heeft mr. Schadd namens verzoekster de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van het bestreden besluit.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 3 april 2001. Verzoekster is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Schadd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.J.H. Hulshoff, ambtenaar van de gemeente.
2. Overwegingen
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verzoekster eigenares is van [pand] aan de [adres] te [plaats].
Op 11 november 2000 hebben medewerkers van de districten Veluwezoom Oost en West van de politie een inval gedaan in genoemd café. Blijkens de politierapportage zijn verspreid door het gehele café 50 strips cocaïne aangetroffen en een hoeveelheid handelsgeld. Twee bij deze inval aangehouden personen kunnen volgens de politie als dealer worden aangemerkt.
Bij brief van 7 december 2000 heeft verweerder aan verzoekster het voornemen kenbaar gemaakt om de op 21 juni 2000 verleende exploitatievergunning in te trekken. Verzoekster heeft tezamen met een van haar medewerkers op 14 december mondeling haar zienswijze omtrent dit voornemen kenbaar gemaakt, waarna verweerder het thans bestreden besluit heeft genomen.
De president overweegt als volgt.
Op grond van artikel 2.3.1.2 van de APV is het verboden een horeca-inrichting te exploiteren zonder vergunning van het bevoegde bestuursorgaan.
Ingevolge artikel 2.3.1.9, eerste lid, aanhef en sub b, van de APV trekt het bevoegde bestuursorgaan een op grond van artikel 2.3.1.2. verleende vergunning in, indien door de wijze van exploitatie de openbare orde wordt aangetast of dreigt te worden aangetast.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en sub b, van dit artikel kan het bevoegde bestuursorgaan de vergunning intrekken indien gehandeld wordt in strijd met de aan de vergunning verbonden voorschriften.
Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel als bedoeld in artikel 2 of 3 van deze wet wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
Ter zitting is gebleken dat het college van burgemeester en wethouders van verweerders gemeente bij besluit van 14 februari 2001 de Drank- en Horecawetvergunning van verzoekster heeft ingetrokken, waarbij voorts is komen vast te staan dat tegen het betreffende besluit ten tijde van de zitting nog geen bezwaarschrift was ingediend. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat laatstgenoemd besluit inmiddels onherroepelijk is en dat op grond daarvan tot feitelijke sluiting van het café van verzoekster zal worden overgaan, zodat verzoekster geen belang meer zou hebben bij het treffen van een voorlopige voorziening in de onderhavige procedure.
De president stelt in dit kader voorop dat het bezwaarschrift van 16 februari 2001 gezien de inhoud, adressering en strekking daarvan en mede gezien het daarbij in kopie gevoegde bestreden besluit, voorshands niet geacht kan worden tevens te zijn gericht tegen het besluit van voornoemd college tot intrekking van de Drank- en Horecawetvergunning van verzoekster, zodat dat besluit in de onderhavige procedure niet aan de orde kan komen.
Thans kan echter niet zonder meer worden vastgesteld dat verzoekster, indien zij alsnog - buiten de daarvoor geldende wettelijke termijn - bezwaar maakt tegen de intrekking van haar Drank- en Horecawetvergunning, niet in haar bezwaren kan worden ontvangen, zodat onvoldoende zekerheid bestaat omtrent de onherroepelijkheid van het betreffende besluit. Derhalve wordt aangenomen dat verzoekster een spoedeisend belang bij het treffen van de thans gevraagde voorziening vooralsnog niet kan worden ontzegd.
Omtrent de gevraagde voorziening wordt vervolgens overwogen dat in het algemeen, indien bij een verzoeker een bepaald spoedeisend belang aanwezig is, pas aanleiding bestaat tot het treffen van een voorlopige voorziening, indien dat belang bij de gevraagde voorziening zodanig is dat het zwaarder dient te wegen dan de belangen die andere betrokkenen hebben bij de afwijzing van die voorziening en bij onmiddellijke uitvoering van het besluit.
Vastgesteld moet worden dat in het café van verzoekster op 11 november 2000 een niet geringe hoeveelheid harddrugs is aangetroffen en dat de in dat kader opgetekende processen-verbaal aannemelijk maken dat in het café reeds geruime tijd harddrugs worden verhandeld c.q. gebruikt.
Voorshands wordt overwogen dat de aanwezigheid van harddrugs in een voor het publiek openstaande ruimte op zichzelf reeds een zodanig op de openbare orde uitstralend negatief effect heeft dat (handhavend) optreden in het belang van de openbare orde daardoor wordt gerechtvaardigd.
Het voorgaande geeft naar het voorlopig oordeel van de president verweerder voldoende grond om te bewerkstelligen dat het café voor een langere periode niet geopend kan zijn. De president acht daarbij niet van belang of verzoekster al dan niet persoonlijk betrokken is geweest bij of bekend is geweest met de tot het bestreden besluit redengevende feiten, nu zij als exploitante verantwoordelijk kan worden gehouden voor de gang van zaken in de inrichting.
Gezien het voorgaande is de president van oordeel dat het belang van verzoekster bij schorsing van het bestreden besluit niet opweegt tegen de belangen van verweerder bij afwijzing van dat verzoek. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat indien verweerder (na heroverweging) tot de conclusie zou komen dat, bijvoorbeeld omdat het imperatieve karakter van artikel 2.3.1.9, eerste lid, aanhef en sub b, van de APV in een situatie als de onderhavige op gespannen voet zou staan met artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet (of om andere redenen), een al dan niet tijdelijke sluiting van het café krachtens laatstgenoemd artikel in casu meer aangewezen is dan de onderhavige intrekking van de exploitatievergunning, hij (in het kader van de beslissing op het bezwaarschrift van verzoekster) daartoe rechtens kan overgaan, hetgeen in wezen voor verzoekster qua effect tot een vergelijkbaar resultaat zou leiden.
Namens verzoekster is ter zitting nog aangevoerd dat de zich onder de gedingstukken bevindende processen-verbaal zijn geanonimiseerd, waardoor zij zich tegen de daarin opgetekende getuigenverklaringen niet kan verweren.
Naar het voorlopig oordeel van de president miskent verzoekster daarmee dat het hier geen procedure betreft waarbij strafrechtelijke bewijsregels gelden. In het kader van deze bestuursrechtelijke procedure kan worden uitgegaan van het feitencomplex dat naar voren komt uit de geanonimiseerde getuigenverklaringen en het politierapport. Van strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is de president dan ook voorshands niet gebleken.
Het verzoek om voorlopige voorziening komt gezien het voorgaande niet voor inwilliging in aanmerking.
De president acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
3. Beslissing
De president
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. H.A.W. Snijders, als president, en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2001, in tegenwoordigheid van mr. G.W.B. Heijmans als griffier.
De griffier, De president,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Verzonden op: