Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1071

Datum uitspraak2001-02-02
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/12699
Statusgepubliceerd


Indicatie

SAMENVATTING Mvv / buitenbehandelingstelling. In casu is sprake van niet verschoonbare termijnoverschrijding bij aanvragen om verlenging van de geldigheidsduur van de vtv's van kinderen bij hun moeder, waardoor de aanvragen als aanvragen om eerste toelating worden aangemerkt. De aanvragen zijn buiten behandeling gesteld vanwege het ontbreken van een mvv. Los van de vraag of sprake is van vrijstelling of ontheffing van het mvv-vereiste dient verweerder, indien daartoe aanleiding is, te beoordelen of de toepassing van wettelijke voorschriften leidt tot schending van een ieder verbindende bepalingen van verdragen. Nu verweerder geen verdergaande toetsing aan artikel 8 EVRM heeft verricht dan de overweging dat de scheiding tijdelijk zal zijn en eiseressen al sinds 18 mei 1998 niet over een geldige verblijfstitel beschikken, toetst de rechtbank zelf. Uitgangspunt daarbij is dat naar het oordeel van de rechtbank niet boven iedere twijfel is verheven dat de scheiding tijdelijk zal zijn. Eiseressen zullen na terugkeer in Suriname beiden meerderjarig zijn en verweerder heeft reeds aangegeven dat zij geen beroep kunnen doen op de terugkeeroptie. De inmenging in het recht op respect voor het familie- en gezinsleven van eiseressen met hun moeder is in dit geval niet gerechtvaardigd. Eiseressen hebben langdurig rechtmatig in Nederland verbleven, zij volgen een (school)opleiding en aan de materiële toelatingseisen is voldaan. Beroep gegrond.


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam Sector Bestuursrecht enkelvoudige kamer Uitspraak artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw) reg.nr.: AWB 99/12699 VRWET inzake : 1. A, wonende te B, eiseres, 2. C, wonende te B, wettelijk vertegenwoordigd door M.N. Janssen, eiseres tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING 1. Eiseres sub 1 en eiseres sub 2, geboren op respectievelijk [...] 1981 en [...] april 1983, bezitten de Surinaamse nationaliteit. Op 4 maart 1999 heeft de korpschef van regiopolitie Amsterdam-Amstelland aanvragen ontvangen om verlenging van de geldigheidsduur van de aan eiseressen verleende vergunningen tot verblijf. Bij besluiten van 6 april 1999 heeft verweerder de aanvragen buiten behandeling gesteld, omdat eiseressen niet hebben aangetoond in het bezit te zijn van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Eiseressen hebben tegen deze besluiten op 22 april 1999 bezwaar gemaakt. Het bezwaar van eiseressen is bij besluit van 17 november 1999 ongegrond verklaard. 2. Bij beroepschrift van 7 december 1999 hebben eiseressen tegen dit afwijzende besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. In beroep hebben eiseressen verzocht het beroep gegrond te verklaren en te bepalen dat verweerder een nieuwe beslissing neemt binnen vier weken na de datum van (verzending van) de uitspraak. De rechtbank heeft partijen bericht het beroep van eiseressen versneld te behandelen. Op 20 december 1999 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 3 januari 2000 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. 3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2000. Eiseressen zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. P.C. Mostert, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie. Tevens was ter zitting aanwezig D, moeder van eiseressen en wettelijk vertegenwoordiger van eiseres sub 2. 4. Bij beslissing van 24 januari 2000 is het onderzoek ter zitting heropend teneinde nadere inlichtingen in te winnen. Bij brief van 20 april 2000 zijn in dit kader aan verweerder nadere vragen gesteld. Op 4 mei 2000 is verweerders antwoord ter griffie ontvangen. Eisers reactie hierop is op 8 mei 2000 ter griffie ontvangen. Partijen hebben toestemming verleend de zaak zonder nadere zitting af te doen. Bij brief van 26 september 2000 heeft de gemachtigde van eiseressen verzocht spoedig uitspraak te doen en bij gegrondverklaring van het beroep verweerder een bepaalde termijn te stellen om opnieuw op het bezwaar te beslissen. II. OVERWEGINGEN 1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. 2. Bij de beantwoording van die vraag gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Eiseressen zijn op 18 juli 1990 Nederland binnengereisd. Op 18 augustus 1990 hebben zij aanvragen ingediend voor verblijf bij hun moeder D. Deze aanvragen zijn ingewilligd en aan eiseressen zijn vergunningen tot verblijf verleend geldig tot 28 april 1991, daarna verlengd tot 1 juni 1992. Op 19 augustus 1993 hebben eiseressen wederom aanvragen ingediend om een vergunning tot verblijf voor voormeld doel. Deze aanvragen zijn ingewilligd en de geldigheidsduur van de vergunningen tot verblijf is laatstelijk verlengd tot 18 mei 1998. In het kader van de onderhavige procedure hebben eiseressen op 6 april 1999 een beroep gedaan op het bestaan van individuele omstandigheden op grond waarvan zij moeten worden vrijgesteld van het mvv-vereiste. Eiseres sub 1 heeft op 25 september 1999 een diploma behaald aan het College voor Mode en Uiterlijke Verzorging. Eiseres sub 2 is blijkens een brief van 3 december 1999 onvoorwaardelijk bevorderd tot het vierde leerjaar aan de [...]school te C. 3. Eiseressen menen -hier samengevat- dat de aanvragen om verlenging van de geldigheidsduur van hun vergunning tot verblijf ten onrechte door verweerder buiten behandeling is gesteld. Ten tijde van het aflopen van de geldigheidsduur van hun vergunningen tot verblijf, op 18 mei 1998, was het oude beleid nog van toepassing. Onder dat beleid vormde het geen probleem als een aanvraag om verlenging na afloop van de geldigheidsduur ervan werd ingediend. Omdat de paspoorten van eiseressen geldig waren tot 26 juni 1998 achtte hun moeder het verstandig eerst verlenging van de paspoorten te vragen. Zij meende dat haar handelwijze geen kwaad kon omdat eerdere aanvragen om verlenging van de geldigheidsduur van 19 augustus 1993 zonder problemen waren ingewilligd. Voorts is de moeder van eiseressen niet middels een aan haar gericht schrijven mededeling gedaan van de wijzigingen van het beleid per 1 juli 1998 respectievelijk 11 december 1998. Gelet op de duidelijke toezeggingen van verweerder aan het parlement in dit verband is de overschrijding van de termijn ten onrechte aan eiseressen toegerekend. Deze termijnoverschrijding dient verschoonbaar te worden geacht zoals bedoeld in artikel 52a onder e van het Vreemdelingenbesluit (Vb). Eiseressen hebben bovendien meer dan vijf jaar onafgebroken legaal in Nederland verbleven. Dit heeft tot gevolg dat het wedertoelatingsbeleid op hen van toepassing moet worden verklaard, hetgeen op grond van artikel 52a onder g van het Vb tot vrijstelling van het mvv-vereiste leidt. Dat niet expliciet om wedertoelating is gevraagd doet aan het vorenstaande niet af. Nu eiseressen niet op die mogelijkheid zijn gewezen dienen de aanvragen ambtshalve als wedertoelatingsaanvragen te worden opgevat. Voorts heeft verweerder ten onrechte niet getoetst aan artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Terugzending van eiseressen leidt tot een niet gerechtvaardigde inmenging in het recht op respect voor het gezinsleven. Een belangenafweging valt in het voordeel van eiseressen uit. Eiseressen zijn jong en gaan hier te lande naar school, terwijl in onderhavige zaak de moeder van eiseressen verantwoordelijk is voor de late indiening van de verlengingsaanvragen. Dit klemt te meer nu het maar de vraag is of eiseres sub 1 volgens de regels in aanmerking komt voor eerste toelating. Eiseressen menen dat de mvv-regeling buiten toepassing dient te blijven, althans dat verweerder toepassing had behoren te geven aan de hardheidsclausule van artikel 16a, zesde lid, van de Vw. Het bestreden besluit is op dit punt onvoldoende gemotiveerd en een evenwichtige belangenafweging in de zin van artikel 3:4 Awb heeft dan ook niet plaatsgevonden. Eiseressen zijn ten onrechte niet gehoord. 4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanvragen om verlenging van de geldigheidsduur van de vergunning tot verblijf terecht buiten behandeling zijn gesteld, nu eiseressen niet over een geldige mvv beschikken en evenmin behoren tot een van de categorieën die van het mvv-vereiste zijn vrijgesteld. Hetgeen in het kader van het beroep op de hardheidsclausule is aangevoerd, vormt geen aanleiding om op die grond vrijstelling van het mvv-vereiste te verlenen. De aanvragen zijn eerst tien maanden na het verstrijken van de geldigheidsduur en daarmee niet tijdig ingediend. De termijnoverschrijding is niet verschoonbaar. Dat eiseressen, zoals gesteld, niet op de hoogte waren van het gewijzigde beleid doet hieraan niet af. Eiseressen kunnen geen geslaagd beroep doen op het wedertoelatingsbeleid. Onderhavige aanvragen zijn niet met dat doel ingediend en bovendien zijn eiseressen niet voor hun negentiende levensjaar tenminste vijf jaren onafgebroken in het bezit geweest van een geldige verblijfstitel op grond van artikel 9 of 10 van de Vw. In het verweerschrift heeft verweerder nog het volgende opgemerkt. Bij tijdige aanvragen zou de geldigheidsduur zijn verlengd. Met betrekking tot artikel 8 van het EVRM wordt opgemerkt dat, nu de vergunningen tot verblijf niet meer geldig zijn, sprake is van nieuwe aanvragen om toelating. Een scheiding ingeval van het aanvragen van een mvv heeft niet noodzakelijkerwijs een duurzaam karakter. Derhalve is geen sprake van een positieve verplichting om ontheffing van het mvv-vereiste te verlenen. In zijn reactie op de door de rechtbank gestelde vragen heeft verweerder aangegeven dat de voorgenomen wijziging van artikel 52a van het Vreemdelingenbesluit (Vb), in verband met ontheffing van het mvv-vereiste, in het onderhavige geval niet tot een ander oordeel leidt dan in het bestreden besluit is weergegeven. De rechtbank overweegt het volgende. 5. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan besluiten een aanvraag niet te behandelen indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat een besluit om de aanvraag niet te behandelen aan de aanvrager wordt bekendgemaakt binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. 6. Ingevolge artikel 16a, eerste lid, van de Vw, in werking getreden op 11 december 1998, wordt een aanvraag om toelating slechts in behandeling genomen, indien de vreemdeling beschikt over een geldige mvv, welke hij heeft aangevraagd bij en welke hem verstrekt is door de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het land van zijn herkomst of het land van zijn bestendig verblijf. 7. Tussen het tijdstip waarop de geldigheidsduur van de vergunningen tot verblijf van eiseressen verstreek en het tijdstip waarop zij de aanvragen om verlenging hebben ingediend, is het beleid op het punt van de tijdigheid van een aanvraag om verlenging ten nadele van eiseressen gewijzigd. Verweerder voerde immers voor de invoering van de Koppelingswet per 1 juli 1998 het beleid dat een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de vergunning tot verblijf niet werd afgewezen op de enkele grond dat de aanvraag te laat is ingediend, indien daarbij een termijn van zes maanden niet was overschreden. In het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 1998/17 van 30 juni 1998 is het beleid in dier voege gewijzigd dat een aanvraag om voortgezet verblijf als tijdig wordt aangemerkt indien deze vier weken voor het verstrijken van de geldigheidsduur is ingediend. De rechtbank stelt vast dat in dit geval niet van belang is of op het punt van de tijdigheid van de aanvraag om verlenging het oude dan wel nieuwe beleid wordt toegepast. Vast staat dat eiseressen hun aanvragen om verlenging pas hebben ingediend tien maanden nadat de geldigheidsduur van de vergunningen tot verblijf op 18 mei 1998 was verstreken. Zowel onder het oude als onder het nieuwe beleid is dat te laat. 8. Aan de orde is thans of de termijnoverschrijding aan eiseressen is toe te rekenen. De omstandigheid dat de moeder van eiseressen pas na het verstrijken van de geldigheidsduur van de vergunningen tot verblijf bemerkte dat ook de geldigheidsduur van hun paspoorten was verstreken en dat het vervolgens nog geruime tijd duurde om de paspoorten te verlengen, levert naar het oordeel van de rechtbank geen verschoonbare termijnoverschrijding op, aangezien hier sprake is van omstandigheden die in de risicosfeer van eiseressen liggen. 9. De onderhavige verlengingsaanvragen zijn derhalve te laat ingediend zodat verweerder deze terecht conform het beleid als vervat in hoofdstuk A4/6.13.2.1 van de Vc heeft aangemerkt als aanvragen om eerste toelating. 10. In geval van een eerste toelating dient verweerder te onderzoeken of de aanvrager beschikt over een geldige mvv, dan wel of hij in aanmerking komt voor vrijstelling of ontheffing van het wettelijk mvv-vereiste. Los daarvan dient verweerder, indien daartoe aanleiding is, te beoordelen of de toepassing van wettelijke voorschriften leidt tot schending van een ieder verbindende bepalingen van verdragen. 11. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van schending van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht en dat het bestreden besluit derhalve niet in stand kan blijven. Zij acht daartoe het volgende redengevend. 12. In artikel 8, eerste lid, van het EVRM is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn familie- en gezinsleven („family life“). Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enige openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voorzover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Op grond van vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens geldt daarbij als uitgangspunt dat artikel 8 van het EVRM geen algemene verplichting met zich meebrengt gezinshereniging of gezinsvorming mogelijk te maken door immigratie toe te staan. Teneinde de omvang van de uit deze verdragsbepaling voortvloeiende verplichting van verweerder te bepalen en de door verweerder gemaakte belangenafweging te beoordelen, worden de feiten en omstandigheden van het individuele geval in ogenschouw genomen. Een aspect van deze belangenafweging is of het ontwikkelen en/of het beleven van het familie- en gezinsleven ook in het land van herkomst mogelijk is. 13. Op het vlak van artikel 8 van het EVRM heeft verweerder zich beperkt tot de stelling dat een eventuele scheiding slechts tijdelijk zal zijn. De rechtbank leidt uit het bepaalde in hoofdstuk B1/11.2 van de Vc in samenhang met deze stelling af dat verweerder niet betwist dat sprake is van „family life“ tussen eiseressen en hun moeder, en voorts niet betwist dat sprake is van inmenging in de uitoefening van het gezinsleven als eiseressen naar Suriname dienen te gaan voor een mvv-aanvraag, doch het standpunt inneemt dat die inmenging gerechtvaardigd is omdat de scheiding tijdelijk zal zijn. Dit laatste standpunt onderschrijft de rechtbank echter niet. Naar het oordeel van de rechtbank is niet boven iedere twijfel verheven dat die scheiding tijdelijk zal zijn. Niet uitgesloten kan worden dat de mvv zal worden geweigerd omdat eiseressen alsdan beiden meerderjarig zullen zijn, waardoor de scheiding zo niet definitief, dan toch langdurig zal zijn. Verweerder heeft zelf voorts reeds aangegeven dat eiseressen geen beroep kunnen doen op de terugkeeroptie omdat zij voor hun negentiende levensjaar niet tenminste vijf jaar in Nederland hebben verbleven op grond van artikel 9 of 10 van de Vw, waarbij verweerder er kennelijk vanuit gaat dat het in dit kader moet gaan om vijf aaneengesloten jaren. Nu verweerder geen verdergaande toetsing aan artikel 8 van het EVRM heeft verricht, en eiseressen reeds sedert 18 mei 1998 niet meer beschikken over een geldige verblijfstitel, zal de rechtbank zelf beoordelen of de inmenging in het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het gezinsleven gerechtvaardigd is gelet op de belangen als genoemd in artikel 8, tweede lid, van het EVRM. De rechtbank zal daarbij het uitgangspunt hanteren dat niet boven iedere twijfel verheven is dat de scheiding tijdelijk zal zijn. Bij een afweging van de belangen in deze zaak moeten de volgende omstandigheden in aanmerking worden genomen. Eiseressen hebben langdurig rechtmatig in Nederland bij hun moeder verbleven, te weten van 19 augustus 1990 tot 1 juni 1992 en van 19 augustus 1993 tot 18 mei 1998. Eiseressen hebben altijd bij hun moeder ingewoond en waren ten tijde van het bestreden besluit bezig met de middelbare school respectievelijk een vervolgopleiding. Indien hun moeder tijdig een aanvraag om verlenging voor eiseressen zou hebben ingediend, zou deze zijn ingewilligd, zoals verweerder heeft bevestigd. Aan de materiële beleidsvoorwaarden is mitsdien voldaan. Louter doordat hun moeder -overigens niet voor het eerst- heeft verzuimd tijdig verlenging van de aan eiseressen verleende vergunningen tot verblijf aan te vragen verkeren eiseressen thans in de situatie dat hun aanvragen om toelating als eerste toelating wordt aangemerkt en zij een mvv in het land van herkomst dienen aan te vragen. Verweerder heeft niet aangegeven welk belang van verweerder zwaarder zou dienen te wegen dan het belang van eiseressen bij voortzetting van hun gezinsleven met hun moeder, doch de rechtbank gaat ervan uit dat het daarbij zal gaan om het belang van het voeren van een restrictief toelatingsbeleid ter bescherming van het economisch welzijn. Nu eiseressen evenwel langdurig rechtmatig in Nederland hebben verbleven en aan de materiële toelatingseisen is voldaan, is de rechtbank van oordeel dat dit belang niet toereikend is om inmenging in het gezinsleven te rechtvaardigen. De rechtbank ziet derhalve niet in dat de inmenging in dit geval noodzakelijk is in een democratische samenleving. In de gestelde omstandigheden noopt artikel 8 van het EVRM er naar het oordeel van de rechtbank toe aan de belangen van eiseressen tot voortzetting van het gezinsleven met hun moeder een groter gewicht toe te kennen dan aan het belang van de staat bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. 14. Het beroep is mitsdien gegrond. Het bestreden besluit zal in zijn geheel worden vernietigd. Aan verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is bepaald. 15. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseressen in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn begroot op f 1.065,- als kosten van verleende rechtsbijstand. De begroting is gebaseerd op de toekenning van 1 punt voor de indiening van het beroepschrift, alsmede 0,5 punt voor de reactie op de door verweerder verstrekte inlichtingen. Voor het verschijnen ter zitting wordt geen punt toegekend, gegeven de kostenveroordeling van 24 januari 2000 in de uitspraak van de president van deze rechtbank in de voorlopige voorziening van eiseressen, geregistreerd onder de nummers AWB 99/7747 en AWB 99/7749. 16. Ingevolge artikel 8:74, eerste lid, van de Awb, dient het griffierecht te worden vergoed door de rechtspersoon aangewezen door de rechtbank. De rechtbank beslist als volgt III. BESLISSING De rechtbank 1. verklaart het beroep gegrond; 2. vernietigt het bestreden besluit; 3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak; 4. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseressen betaalde griffierecht ad f 225,- (zegge: twee honderd en vijfentwintig gulden); 5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op f 1.065,- (zegge :duizend en vijfenzestig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiseressen. Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2001, door mr. Y.A.A.G. de Vries, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A.M. de Beer, griffier. De griffier is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen. Afschrift verzonden op: Conc.:HB/HL/YV Coll: Bp: D: B