
Jurisprudentie
AB1070
Datum uitspraak2001-02-23
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/1316 VRWET
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/1316 VRWET
Statusgepubliceerd
Indicatie
SAMENVATTING
Onjuiste feitelijke grondslag / zorgvuldigheid.
In beroep is gebleken dat het bestreden besluit op een onvolledige en daardoor onjuiste, feitelijke grondslag berustte toen het werd geslagen. Zoals de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen in haar uitspraak van 10 september 1998 levert dit strijdigheid op met het algemeen beginsel van behoorlijk bestuur dat zulks eist. De door verweerder gestelde toename van de bestuurslast beperkt zich enerzijds tot het onderzoeken en beoordelen van omstandigheden die reeds ten tijde van het bestreden besluit voorlagen. Anderzijds leidt de door verweerder gekozen benadering ook tot verzwaring van de bestuurslast. Daarbij kan worden gedacht aan de toename van procedures die de verlening van een mvv tot onderwerp hebben. Voorts is de bezwaarfase na ruim tien maanden afgesloten zonder dat verweerder zich ervan heeft vergewist dat de stand van zaken met betrekking tot het eiser tegengeworpen middelenvereiste geen wijziging had ondergaan. Tevens is het van algemene bekendheid dat gegevens over de hoogte en de duurzaamheid van het inkomen in periodes van krapte op de arbeidsmarkt regelmatig plegen te fluctueren. In zoverre is verweerder, mede gelet op het tijdsverloop, dan ook niet met de vereiste zorgvuldigheid te werk gegaan. Beroep gegrond.
Uitspraak
Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 99/1316 VRWET
inzake : A, wonende te B, eiser,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1973, bezit de Turkse nationaliteit. Hij heeft op 10 april 1997 bij de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland een aanvraag ingediend om een vergunning tot verblijf. Bij besluit van 5 februari
1998 heeft verweerder afwijzend op deze aanvraag beslist. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt bij bezwaarschrift van 3 maart 1998, aangevuld bij brieven van 20 april 1998, 18 mei 1998, 27 mei 1998 en 24 juli 1998. Het
bezwaar is bij besluit van 11 januari 1999 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 5 februari 1999, aangevuld bij brieven van 23 maart 1999 en 6 april 1999, heeft eiser tegen dit afwijzende besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. In beroep heeft eiser verzocht het bestreden besluit te
vernietigen. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. Op 3 mei 1999 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 14 maart 2000
heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Eiser heeft zijn standpunt nog nader onderbouwd bij brief van 6 april 2000. Bij brief van 10 april 2000 heeft eiser nadere stukken ingezonden.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2000. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. R.T.P.H. Jacobs, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J. Prins,
ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie. Tevens was de partner van eiser ter zitting aanwezig.
4. Bij beslissing van 28 april 2000 heeft de rechtbank het onderzoek heropend teneinde nadere inlichtingen in te winnen. Bij brieven van dezelfde datum heeft de rechtbank partijen nadere vragen gesteld. Verweerder heeft bij brief
van 9 juni 2000 op de vragen van de rechtbank gereageerd. Eiser heeft zijn reactie op 31 juli 2000 ingezonden.
Desgevraagd heeft eiser bij brief van 14 september 2000 nadere stukken ingezonden. Verweerder heeft desgevraagd bij brieven van 9 oktober 2000 en 12 oktober 2000 een nadere reactie ingezonden. Vervolgens heeft de rechtbank het
onderzoek gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Bij de beantwoording van die vraag gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Eiser verblijft volgens eigen zeggen sedert 1994 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Hij beoogt toelating bij partner C, geboren op
[...] 1945 en van Nederlandse nationaliteit. C is op 1 mei 1998 als mobiliteits-medewerker in dienst getreden bij Willem Drees Stichting/Het Schouw te Amsterdam. Het betreft een zogenoemde Melkert-baan. Met ingang van 1 juli 1998 is
C in vaste dienst getreden bij Willem Drees Stichting. Zij verdient een bruto-maandsalaris van ƒ 1931,58. Vóór 1 mei 1998 ontving Van Oeffelt een uitkering krachtens de Algemene bijstandswet (Abw).
3.1. Eiser meent dat klemmende redenen van humanitaire aard tot toelating nopen. Daartoe beroept hij zich op het beleid inzake toelating bij Nederlandse partner. C beschikt duurzaam over voldoende middelen van bestaan. Ter
adstructie van deze stelling heeft eiser een arbeidsovereenkomst met Willem Drees Stichting/Het Schouw overgelegd en een salarisspecificatie, volgens welke C in de maand mei 1998 ƒ 2472,92 netto heeft verdiend.
In beroep heeft eiser aangevoerd dat C op de datum van het bestreden besluit beschikte over een tweede arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur met een bruto maandinkomen van
ƒ 828,- (exclusief vakantiegeld). Eiser meent dat verweerder het bestreden besluit dient te herzien omdat het berust op een onjuiste feitelijke grondslag. Verweerder heeft dat onlangs in een vergelijkbare zaak ook gedaan. Ter
adstructie heeft eiser het bestreden besluit in die zaak, het verzoek om heroverweging en verweerders besluit tot intrekking van het besluit overgelegd.
3.2. Bij brief van 31 juli 2000 heeft eiser gesteld dat hoewel de rechtmatigheidstoetsing ex tunc centraal staat bij de beoordeling van een besluit, het uitgangspunt van de Awb is dat de rechterlijke waarheidsvinding een materieel
karakter draagt. Gezien het materiële karakter van de rechterlijke waarheidsvinding is een belangenafweging mogelijk bij de beoordeling van de vraag of het uitgangspunt dat het besluit dient te berusten op een juiste feitelijke
grondslag dient te prevaleren boven het uitgangspunt dat de rechtmatigheid ex tunc wordt beoordeeld. Eiser heeft er een groot belang bij dat niet strikt ex tunc wordt getoetst. Hierbij is van betekenis dat er sprake is van een
tweepartijen-geding, waarin een toetsing ex nunc in beginsel geen nadelig gevolgen voor derden meebrengt. Ter adstructie van zijn standpunt heeft eiser verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 28 juni
2000, geregistreerd onder nummer AWB 99/11703 VRWET en naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 12 januari 1999, JB 1999 nr. 70. Voorts heeft eiser erop gewezen dat in het in september 1999 ingediende wetsvoorstel
Vreemdelingenwet 2000 een expliciete rechterlijke bevoegdheid is opgenomen om bestuurlijke besluiten ex nunc te toetsen.
4.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor toelating bij C. Zij beschikt niet over voldoende middelen van bestaan. Volgens haar arbeidscontract heeft C een brutomaandsalaris van ƒ 1931,58. De
overgelegde salarisspecificatie van mei 1998 geeft niet het netto-maandsalaris weer, maar is een specificatie van de uitbetaling van (het maandloon inclusief) het vakantiegeld. Dat eiser in beroep een tweede arbeidsovereenkomst
heeft overgelegd waaruit zou blijken dat C voldoende middelen van bestaan heeft, kan gezien het ex tunc-karakter van de toetsing in de beroepsfase geen rol spelen bij de beoordeling van het bestreden besluit. Verder is niet gebleken
van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan aan eiser ingevolge enig ander beleid of in afwijking van het gevoerde beleid een vergunning tot verblijf behoort te worden verleend. De weigering eiser een vergunning tot
verblijf te verlenen levert geen strijd op met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Er is geen sprake van inmenging in eisers familie- of gezinsleven met
C, noch bestaat er voor de Nederlandse Staat een positieve verplichting dit familie- of gezinsleven hier te lande mogelijk te maken.
4.2. Bij brief van 9 juni 2000 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de rechtmatigheidstoetsing ex tunc ook geldt ten aanzien van feiten die zich ten tijde van het bestreden besluit wel al hadden voorgedaan, doch
waarvan het bestuursorgaan op dat moment niet op de hoogte was of behoorde te zijn. Dit volgt uit de bestuurlijke bewijslastverdeling, de verhouding tussen artikel 3:2 en 4:2 van de Awb. Indien de aanvrager niet voldoet aan een
correct verzoek aan zijn informatielast (artikel 4:2, tweede lid, van de Awb) dan mag het bestuur in beginsel aannemen dat de gegevens er niet zijn. Indien de aanvrager na afsluiting van bestuurlijke besluitvorming alsnog met de
gegevens komt die vielen onder zijn informatielast, kunnen die gegevens niet meer afdoen aan de rechtmatigheid van het besluit. Verweerders belang bij een strikte rechtmatigheidstoetsing ex tunc, daargelaten of een belang moet
worden gesteld nu de ex tunc-toetsing in het wettelijk stelsel is geregeld, is het voorkomen van een onevenredige bestuurslast gelegen in het telkenmale moeten beoordelen van steeds weer andere feiten of omstandigheden in beroep. De
af- en/of aanwezigheid van derdenbelanghebbenden in dit geding is niet relevant, aangezien dit niet van invloed is op de toetsing van de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
5. De rechtbank overweegt het volgende.
6. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
7. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende
redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc).
8. Het geschil heeft zich in beroep toegespitst op de vraag of de in beroep overgelegde stukken met betrekking tot de op 1 januari 1999 door de partner van eiser voor onbepaalde tijd gesloten arbeidsovereenkomst bij de beoordeling
van het bestreden besluit kunnen worden betrokken. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat die vraag bevestigend dient te worden beantwoord. Daartoe wordt als volgt overwogen.
9. De rechtbank stelt vast dat in beroep is gebleken dat het bestreden besluit op een onvolledige en daardoor onjuiste, feitelijke grondslag berustte toen het werd geslagen.
Zoals de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen in haar uitspraak van 10 september 1998 (E01960250) levert dit strijdigheid op met het algemeen beginsel van behoorlijk bestuur dat zulks eist.
10. De rechtbank voegt daaraan nog het volgende toe.
Verweerder heeft er naar aanleiding van de door de rechtbank gestelde vragen onder meer op gewezen dat dient te worden voorkomen dat hij een onevenredige bestuurslast zou moeten dragen doordat in beroep telkenmale 'steeds weer
andere feiten en omstandigheden' zouden moeten worden beoordeeld. De rechtbank wijst er echter op dat dit gevolg in zoverre niet onmiddellijk voortvloeit uit het - mede - in voormelde uitspraak gekozen uitgangspunt. De - eventuele -
toename van de bestuurslast beperkt zich immers enerzijds tot het onderzoeken en beoordelen van omstandigheden die reeds ten tijde van het bestreden besluit voorlagen. Anderzijds laat verweerder buiten beschouwing dat de door hem
gekozen benadering ook tot verzwaring van de bestuurslast leidt. Daarbij kan - onder meer - worden gedacht aan de toename van procedures die de verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf tot onderwerp hebben. Dat die
bestuurslast mede zou moeten worden gedragen door de Minister van Buitenlandse Zaken doet daar niet zonder meer aan af.
Voor de onderhavige zaak is voorts eveneens van belang dat de bezwaarfase na ruim tien maanden is afgesloten zonder dat verweerder zich ervan heeft vergewist dat de stand van zaken met betrekking tot het eiser tegengeworpen
middelenvereiste geen wijziging had ondergaan. Verweerder heeft in die - aanzienlijke - periode andere gegevens opgevraagd die voor de afdoening van het bezwaar blijkbaar van belang werden geoordeeld. Tevens is het van algemene
bekendheid dat gegevens over de hoogte en de duurzaamheid van het inkomen in periodes van krapte op de arbeidsmarkt regelmatig plegen te fluctueren. In zoverre is verweerder, mede gelet op het tijdsverloop, dan ook niet met de
vereiste zorgvuldigheid te werk gegaan. Verweerder behoefte het immers niet op voorhand onwaarschijnlijk te achten dat de partner van eiser inmiddels wél aan het middelenvereiste zou voldoen. Dit wordt niet anders nu niet in geschil
is dat eiser zich als gevolg van "een samenloop van omstandigheden" niet tijdig van zijn informatieplicht heeft gekweten.
11. Het bestreden besluit ligt derhalve voor vernietiging gereed, omdat dit zowel is genomen in strijd met het onder rechtsoverweging 9 genoemde beginsel, als met het zorgvuldigheidsbeginsel. De rechtbank acht geen termen aanwezig
de gevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. Hoewel verweerder er in zijn brief van 9 oktober 2000 - op zichzelf terecht, maar in zijn gedachtegang niet consequent - op heeft gewezen dat geen zekerheid bestaat
omtrent de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen eisers partner en de Willem Drees Stichting/Het Schouw 'thans' (naar de rechtbank begrijpt: op 9 oktober 2000) nog bestaat, komt het de rechtbank geraden voor dat verweerder de ten
aanzien van beide arbeidsovereenkomsten van eisers partner door verweerder aangestipte vragen in bezwaar alsnog onderzoekt.
12. Het beroep wordt derhalve gegrond verklaard. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar moeten beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
13. In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten, welke zijn begroot op ƒ 1420,-, als kosten van rechtsbijstand. Tevens dient het betaalde
griffierecht geheel te worden vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de rechtbank.
III. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiser het griffierecht ad ƒ 9210,- (zegge: tweehonderd en tien gulden) vergoedt;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot ƒ 1420,- (zegge: veertienhonderd en twintig gulden) te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van de rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2001, door
mr. W.J. van Bennekom, rechter, in tegenwoordigheid van mr. Y.M.J. Lemmens, griffier.
De griffier is buiten staat deze uitspraak te tekenen.
Afschrift verzonden op: