
Jurisprudentie
AB1063
Datum uitspraak2001-03-27
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Breda
Zaaknummers80999 / HA ZA 00-306
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Breda
Zaaknummers80999 / HA ZA 00-306
Statusgepubliceerd
Uitspraak
80999 / HA ZA 00-306 ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE BREDA
27 maart 2001 Eerste Kamer
V O N N I S
In de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid,
H.C.R. DE LUCHT B.V.,
gevestigd te Zaltbommel,
e i s e r e s bij dagvaardingen van 27 januari 2000 en 3 februari 2000,
procureur: mr. R.A.H. Post,
t e g e n :
1. de burgerlijke maatschap,
VAN LEEUWEN VAN DER EERDEN ADVOCATEN,
kantoorhoudende te 's-Hertogenbosch,
2. de besloten vennootschap
MR. W.M.C. VAN DER EERDEN B.V.,
gevestigd te Vught,
3. de besloten vennootschap
H.E.G. VAN DER FLIER ADVOCATUUR B.V.,
gevestigd te Vught,
4. de besloten vennootschap
MR. G.D. NOORDIJK B.V.,
gevestigd te 's-Hertogenbosch,
5. de besloten vennootschap
MR. W.J. KOLKERT B.V.,
gevestigd te 's-Hertogenbosch,
6. de besloten vennootschap
MR. J.E. LENGLET B.V.,
gevestigd te 's-Hertogenbosch,
7. de besloten vennootschap
EHA B.V.,
gevestigd te Udenhout,
8. de besloten vennootschap
LOGE ADVOCATUUR B.V.,
gevestigd te 's-Hertogenbosch,
9. de besloten vennootschap
HEIJBOS B.V.,
gevestigd te 's-Hertogenbosch,
10. MR. PETRUS PAULUS JOHANNES DE BRUIJN,
wonende te 's-Hertogenbosch,
11. M.R. W.J. KOLKERT,
wonende te 's-Hertogenbosch
g e d a a g d e n,
procureur: mr. J.B. Mus.
1. Het verloop van de procedure.
Dit blijkt uit de volgende processtukken:
de dagvaardingen van 27 januari 2000 en 3 februari 2000;
de conclusie van eis;
de conclusie van antwoord met 15 producties;
de conclusie van repliek met 3 producties;
de conclusie van dupliek;
de akte waaruit blijkt dat mr. Post het gechronologiseerde dossier van Rijkswaterstaat op 20 oktober 2000 ter griffie heeft gedeponeerd;
het audiëntieblad van de zitting van 30 januari 2001, waaruit blijkt dat mrs. de Bok en Mus hebben gepleit, met de daaraan gehechte pleitnota van mr. de Bok.
2. Het geschil.
Eiseres wordt in het hiernavolgende ook wel aangeduid als De Lucht.
De Lucht vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
a. te verklaren voor recht dat gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn jegens De Lucht voor de schade ontstaan uit de ernstige tekortkoming althans onrechtmatige daad bestaande in het niet tijdig betalen van het griffierecht in de procedure voor de arrondissementsrechtbank te Arnhem;
b. gedaagden hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan De Lucht van
NLG 1.255.000,-- voor de schade over de periode tot en met 19 juli 1999, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 dagen na 20 augustus 1999 althans 14 dagen na 10 september 1999 tot de dag der algehele betaling;
c. gedaagden hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan De Lucht van de schade vanaf 19 juli 1999 alsmede de redelijke kosten en vermogensschade op de voet van artikel 6:96 BW, te vermeerden met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele betaling, zulks nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet; en
d. gedaagden hoofdelijk te veroordelen in de kosten van deze procedure, die van eventuele deskundigen en getuigen daaronder begrepen.
Gedaagden hebben de vorderingen bestreden.
3. De beoordeling.
3.1 Tussen partijen staat het volgende vast:
Bij besluit van 6 juli 1994 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat (hierna aan te duiden als Rijkswaterstaat) besloten om tot een tijdelijke aanduiding van het restaurant De Liempdse Barrière over te gaan door middel van op de bewegwijzeringsborden geïntegreerde "lepel- en vork"-symbolen, zoals die borden worden geplaatst ter weerszijden van de rijksweg 2 (A2) bij de aansluiting Boxtel-Zuid in de gemeente Liempde. De door De Lucht tegen dat besluit ingediende bezwaren zijn bij besluit van 16 november 1994 ongegrond verklaard.
- Bijgestaan door mr. W.J. Kolkert (hierna: Kolkert) heeft De Lucht tegen dat besluit beroep ingesteld, welk beroep door de rechtbank te Arnhem bij uitspraak 9 oktober 1996 gegrond is verklaard. De rechtbank heeft daarbij het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat Rijkswaterstaat binnen drie maanden een nieuw besluit op de bezwaren van De Lucht dient te nemen.
Door Rijkswaterstaat is op 25 augustus 1997 opnieuw een besluit op de bezwaren van De Lucht genomen en daartegen is door De Lucht andermaal beroep ingesteld. Bij uitspraak van 9 juli 1998 heeft de rechtbank te Arnhem het beroep wederom gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd met de bepaling dat Rijkswaterstaat binnen twee maanden opnieuw op de bezwaren van De Lucht dient te besluiten met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
- Op 8 september 1998 heeft Rijkswaterstaat een nieuw besluit op de bezwaren van De Lucht genomen. Rijkswaterstaat heeft de bezwaren van De Lucht opnieuw ongegrond verklaard en het primaire besluit van 6 juli 1994 gehandhaafd. Ook tegen dit besluit is namens De Lucht door Kolkert beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 30 november 1998 is dit beroep niet-ontvankelijk verklaard in verband met het niet tijdig bijschrijven van het griffierecht. Het hiertegen ingestelde verzet is ongegrond verklaard.
De Lucht heeft gedaagde sub 1 ter attentie van Kolkert aansprakelijk gesteld voor de door Kolkert gemaakte beroepsfout en de daaruit voortvloeiende schade.
Door Kolkert is erkend dat een beroepsfout is gemaakt doordat tijdige betaling van het griffierecht achterwege is gebleven.
Kolkert is middellijk, namelijk door zijn praktijkvennootschap, de besloten vennootschap mr. W.J. Kolkert B.V., lid van de burgerlijke maatschap Van Leeuwen Van der Eerden Advocaten;
Deze maatschap heeft de opdracht van De Lucht als opdrachtnemer aanvaard.
3.2 De Lucht doet haar vordering steunen op de stelling dat Kolkert jegens haar een beroepsfout heeft gemaakt en in verband daarmee aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade.
Daarbij gaat De Lucht ervan uit dat indien het griffierecht tijdig zou zijn betaald en de beroepsfout derhalve niet zou zijn gemaakt, de rechtbank bij de inhoudelijke beoordeling van de zaak het beroep van De Lucht gegrond zou hebben verklaard en Rijkswaterstaat het primaire besluit zou hebben moeten herroepen. De Lucht zou dan de schade die zij als gevolg van het primaire besluit heeft geleden en nog zal lijden - voornamelijk omzetschade - op Rijkswaterstaat hebben kunnen verhalen.
3.3 Gedaagden stellen zich primair op het standpunt dat er geen causaal verband aanwezig is tussen de gestelde schade-oorzaak, het niet tijdig betalen van het griffierecht, en de door De Lucht beweerdelijk geleden en te lijden schade omdat geen relatie is aangetoond tussen de door De Lucht gestelde fluctuaties in haar omzet en de aanduiding langs de A2 van de Liempdse Barrière.
Subsidiair wordt door gedaagden gesteld dat het primaire besluit van 6 juli 1994 voor rechtmatig moet worden gehouden.
3.4 Nu Kolkert jegens De Lucht een beroepsfout heeft gemaakt, bestaande uit het niet tijdig betalen van het griffierecht, is hij in beginsel gehouden tot vergoeding van de schade die daaruit voor De Lucht is respectievelijk zal ontstaan.
Voor het antwoord op de vraag of De Lucht als gevolg van de beroepsfout schade heeft geleden, dient te dezen te worden beoordeeld hoe de rechtbank zou hebben beslist op het beroep van De Lucht indien het griffierecht wel tijdig zou zijn betaald.
Nu het bij die beoordeling gaat om een beroep tegen een beslissing op bezwaar dient, indien moet worden aangenomen dat het beroep gegrond zou zijn verklaard, in het verlengde daarvan vervolgens te worden beoordeeld of het primaire besluit in stand zou hebben kunnen blijven. Slechts indien het primaire besluit niet in stand zou hebben kunnen blijven is de vraag aan de orde in hoeverre De Lucht aanspraak zou hebben kunnen maken op vergoeding van schade voortvloeiend uit het primaire besluit.
3.5 Het beleid van Rijkswaterstaat inzake aanduidingsborden is neergelegd in de nota "Beleid ten aanzien van voorzieningen voor het wegverkeer langs wegen die onderdeel uitmaken van het hoofdwegennet", conform het Structuurschema Verkeer en Vervoer, zoals dit op 23 april 1991 in werking is getreden. Dit beleid is nader uitgewerkt in de "Richtlijnen bewegwijzering, deel Aanduidingsbeleid" , vastgesteld in februari 1993.
In onderdeel 6.5.4 van het Aanduidingsbeleid is onder meer bepaald dat langs autosnelwegen om de 40 km weggebonden restaurants worden gerealiseerd en dat behalve deze weggebonden restaurants ook niet-weggebonden restaurants onder bepaalde voorwaarden tijdelijk voor aanduiding langs deze wegen in aanmerking komen mits deze in principe voldoen aan dezelfde eisen als de weggebonden restaurants en passen in het 40 km stramien. Voorts bevat onderdeel 6.5.4 criteria voor aanduiding van niet-weggebonden restaurants langs auto(snel)wegen.
De Lucht exploiteert een weggebonden restaurant gelegen aan de A2 op een afstand van 28 km ten noorden van de Liempdse Barrière, op een afstand van 54 km ten noorden van het aan de A2 en de A67 gelegen niet-weggebonden restaurant Motel Eindhoven en op een afstand van 80 km ten noorden van het aan de A2 gelegen weggebonden restaurant AC Restaurant te Nederweert.
In de procedures tussen De Lucht en Rijkswaterstaat heeft De Lucht zich op het standpunt gesteld dat de aanduiding van de Liempdse Barrière in strijd is met het door Rijkswaterstaat vastgestelde beleid inzake aanduidingsborden en dat overigens argumenten ontbreken die afwijking van het beleid rechtvaardigen mede gelet op de belangen van De Lucht in economische zin.
De rechtbank te Arnhem heeft in haar uitspraak van 9 juli 1998 onder meer overwogen dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden (die afwijking van het beleid rechtvaardigen) met de aanduiding van Motel Eindhoven als niet-weggebonden restaurant, rekening moet worden gehouden. In dat verband zou volgens die rechtbank de vraag kunnen worden gesteld of behoefte bestaat aan een (tweede) niet-weggebonden restaurant, nu ten aanzien van Motel Eindhoven kan worden gezegd dat dit niet-weggebonden restaurant geldt als opvulling van het gat tussen twee weggebonden restaurants.
Voorts heeft de rechtbank in genoemde uitspraak overwogen dat indien er al sprake zou zijn van een behoefte aan een aanduiding van een tweede niet-weggebonden restaurant op het betreffende traject, vervolgens de bedrijfseconomische gevolgen voor De Lucht onderzocht dienen te worden en dat het in dat verband voor de hand had gelegen zulk een onderzoek te doen verrichten door een andere - in overleg met De Lucht - in te schakelen deskundige dan de deskundige die door Rijkswaterstaat in een eerder stadium reeds was meegebracht.
De rechtbank heeft in bovengenoemde uitspraak bepaald dat Rijkswaterstaat een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
3.6 In het onderhavige geschil ligt thans ter beoordeling voor het besluit van Rijkswaterstaat van 8 september 1998.
Bij dat besluit heeft Rijkswaterstaat de bezwaren van De Lucht ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Overwogen is daartoe dat naast de noord-zuidroute van en naar Limburg via
's-Hertogenbosch-Eindhoven-Weert (A2-A67/A2-A2) eveneens sprake is van een noord-zuidroute van en naar België via 's-Hertogenbosch-Eindhoven-Turnhout (A2-A67). Indien een verwijzing naar de Liempdse Barrière zou ontbreken zou het verkeer vanuit België via de A67 dat bij Eindhoven via de A2 zijn weg in noordelijke richting vervolgt tot voorbij 's-Hertogenbosch verstoken blijven van een aanduiding van een wegrestaurant. Hetzelfde geldt voor het verkeer in omgekeerde richting, komende vanuit het noorden of noordoosten. In die situatie zou een ongewenste en met het beleid strijdige situatie ontstaan volgens Rijkswaterstaat.
Rijkswaterstaat heeft voorts met betrekking tot de bedrijfseconomische gevolgen voor De Lucht, met instemming van De Lucht, C.F.J. Sluiter RA en M. Hartkoorn RA van accountantsbureau Moret, Ernst en Young verzocht rapport uit te brengen. In dit rapport van 28 augustus 1998 wordt geconcludeerd dat de individuele invloed van verschillende met name genoemde feiten en ontwikkelingen niet te isoleren zijn en dat derhalve niet kan worden geconcludeerd dat er een causaal verband bestaat tussen enerzijds het plaatsen van wegaanduidingsborden ten behoeve van de Liempdse Barrière en anderzijds de beweerde omzet- en winstderving bij De Lucht.
Bij de beoordeling van het besluit van 8 september 1998 vormt het bij 3.5 omschreven beleid het toetsingskader nu gesteld noch is gebleken dat dit beleid in strijd is met enig wettelijk voorschrift of anderszins de rechterlijke toetsing niet kan doorstaan.
Bij de totstandkoming van het beleid is overwogen dat vooral voor het lange afstandsverkeer een goede verzorging van mens en voertuig in het belang is van de verkeersveiligheid.
In dat licht past een aanduiding van die mogelijkheden tot verzorging in het ter zake gekozen 40 km-stramien.
Rijkswaterstaat heeft in het ter beoordeling voorliggende besluit overwogen dat het 40 km-stramien voor zover het de aanduiding van de Liempdse Barrière betreft wordt doorbroken als het de route langs de A2 betreft maar dat die aanduiding juist gevergd wordt wanneer het de route vanuit het zuiden via de A2-A67 betreft en omgekeerd.
Een bestuursorgaan mag en moet (kunnen) afwijken van een beleidsregel indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven zonder dat daarbij overigens voorbij mag worden gegaan aan een zorgvuldige belangenafweging. Een dergelijke afwijking van het beleid door een bestuursorgaan dient de - ter zake terughoudende - rechterlijke toets te kunnen doorstaan.
Nu de afwijking in dit geval gemotiveerd wordt met het realiseren van een doelstelling die het beleid mede beoogt te dienen, te weten de verkeersveiligheid op de route vanuit België via de A67 en omgekeerd, is zij gerechtvaardigd te achten. Het enkele feit dat die motivering niet eerder is gehanteerd maakt dit niet anders nu het hier een bestuurlijke heroverweging betreft hetgeen impliceert dat in voorkomende gevallen gekozen kan worden voor een aanvulling casu quo wijziging in de motivering van het primaire besluit.
Door de keuze van Rijkswaterstaat om in dit geval af te wijken van het beleid, voor wat betreft het stramien langs de A2, heeft zij een belangenafweging gemaakt die niet onredelijk wordt geacht.
Evenmin is onredelijk dat Rijkswaterstaat in dit kader betekenis heeft toegekend aan het eerder genoemde rapport van Moret, Ernst en Young, waarin is aangegeven dat niet kan worden gesteld dat er een causaal verband is tussen de aanduiding van de Liempdse Barrière en de door De Lucht gestelde omzetschade. Hoewel dit rapport summier is, is er, zulks in afwijking van de stelling van De Lucht, geen reden te concluderen dat de daarin vervatte overwegingen de conclusie van het rapport niet kunnen dragen.
3.7 Nu gesteld moet worden dat de rechtbank het beroep, indien het griffierecht tijdig zou zijn voldaan en het beroep derhalve aan een inhoudelijke beoordeling zou zijn onderworpen, ongegrond zou hebben moeten verklaren, moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid van het primaire besluit tot aanduiding van de Liempdse Barrière. De Lucht zou Rijkswaterstaat dan ook niet aansprakelijk hebben kunnen houden voor de door haar gestelde schade. Derhalve kan ook Kolkert niet aansprakelijk worden gehouden voor de door De Lucht gestelde schade; immers uit zijn beroepsfout vloeit geen schade voort.
Het door De Lucht gevorderde komt dan ook niet voor toewijzing in aanmerking.
3.8 De rechtbank zal De Lucht als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten.
4. De beslissing.
De rechtbank:
wijst de vorderingen af;
veroordeelt eiseres in de kosten van het geding deze voor zover gerezen aan de zijde van gedaagden tot op heden begroot op NLG 27.085,--, waarvan NLG 19.600,-- aan salaris;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mrs. Vrendenbarg-Elsbeek, Vincent en Zander en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 maart 2001.