Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1054

Datum uitspraak2001-04-13
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersKG 01/463
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 's-GRAVENHAGE Sector Civiel Recht - President Vonnis in kort geding van 13 april 2001, gewezen in de zaak met rolnummer KG 01/463 van: 1. de Staat der Nederlanden (Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij), zetelende te ’s-Gravenhage, 2. de Rijksdienst voor Keuring van Vee en Vlees (RVV) (de directeur van de RVV), gevestigd te Voorburg, eisers, procureur mr. G.J.H. Houtzagers, tegen: de rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren, gevestigd te ‘s-Gravenhage, gedaagde, procureur mr. K.T.B. Salomons. Partijen worden hierna aangeduid respectievelijk als “de Staat” en “de Dierenbescherming”. 1. De feiten Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 11 april 2001 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan. Bij vonnis van 9 april 2001 heeft de President van deze rechtbank op vordering van de Dierenbescherming de Staat verboden om “runderen binnen het gebied Noord-Veluwe, voor zover die zich niet bevinden binnen de vastgestelde Toezichtsgebieden (thans rond Oene en andere dorpen, respectievelijk Kootwijkerbroek), na inenting te (laten) doden anders dan bij een normale bestemming voor de consumptie gebruikelijk is, zulks op verbeurte van een dwang-som van f.100.000,-- per dag, een gedeelte van een dag hiertoe gere-kend, dat gedaagden dit verbod overtreden.” De in het vonnis van 9 april 2001 genoemde ontwerp-beschikking van de Europese Commissie van 3 april 2001 is inmiddels vervangen door de definitieve beschikking van 5 april 2001 (2001/279/EG) strekkende tot wijziging van Beschikking 2001/246/EG. In overweging 3.8. van datzelfde vonnis heeft de President (onder meer) overwogen dat, in het geval zich in de naaste toekomst een nieuw feit mocht voordoen, bijvoorbeeld in het geval dat de beschikking van de Europese Commissie van 3 april 2001 alsnog anders mocht worden uitgelegd, het de Staat vrij staat om opheffing van het verbod te vragen. Voorts overweegt de President in rechtsoverweging 3.10. dat het, zolang het overleg met de boeren en het bedrijfsleven om wel of niet te kiezen voor beschermende vaccinatie van runderen niet is afgerond, de Staat niet vrijstaat om niet te kiezen voor deze vorm van vaccinatie van runderen. Bij brief van 10 april 2001 heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV) de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal onder meer bericht over de te volgen beleidslijn inzake het vaccineren van alle voor mond- en klauwzeer gevoelige dieren. In de brief wordt ingegaan op de voor- en nadelen van beschermende en suppressieve vaccinatie. De brief sluit af met de mededeling dat aan de eventuele keuze voor beschermende vaccinatie “zeer ernstige bezwaren”zijn verbonden. In de brief wordt melding gemaakt van het standpunt van het agrarisch bedrijfsleven (in de brief: LTO Nederland, de Centrale Organisatie van de Vleessector en de Nederlandse Zuivel Organisatie) inhoudende dat het geen voorstander is van beschermende vaccinatie. 2. De vordering, de gronden daarvoor en het verweer De Staat vordert - zakelijk weergegeven - het verbod als beschreven in het vonnis van 9 april 2001 met onmiddellijke ingang op te heffen. Daartoe voert de Staat het volgende aan. - Na het wijzen van het kort gedingvonnis van 9 april 2001 is duidelijkheid verkregen over de vraag of op grond van de beschikking van 5 april 2001 suppressief noodvaccineren van runderen in het gebied Noord-Veluwe mogelijk is. Nu de Europese Commissie per brief vorenstaande vraag bevestigend heeft beantwoord, is sprake van een nieuw feit als bedoeld in rechtsoverweging 3.8. van bedoeld vonnis. - Het gebied waarvoor door de Europese Commissie suppressie vaccinatie is toegestaan is groter dan het gebied waarvoor beschermende vaccinatie is toegestaan. Deze laatste vorm van vaccinatie is uitsluitend toegestaan voor runderen in het vaccinatiegebied Noord-Veluwe, ook wel aangeduid met Groot- Oene. Het uitgesproken verbod werkt in dat opzicht verwarrend. - Er is nog geen besluit genomen over de toepassing van beschermende vaccinatie. Het is één en hetzelfde vaccin als bij suppressieve vaccinatie. - LTO Nederland, de grootste organisatie die de boeren vertegenwoordigt, heeft inmiddels aan de Minister van LNV geadviseerd geen gebruik te maken van de mogelijkheid om beschermende vaccinatie toe te passen. LTO acht de gevolgen daarvan te ingrijpend voor een groot deel van de boeren in het vaccinatiegebied Groot-Oene. - Uit het voorgaande blijkt dat aan de beschikking van de Europese Commissie niet voorbij is gegaan. Tegen het besluit om een bedrijf wel of niet te ruimen staat de mogelijkheid van bezwaar bij de Minister van LNV open en kan bij de President van het College van Beroep voor het bedrijfsleven een voorlopige voorziening worden gevraagd. De Dierenbescherming voert gemotiveerd verweer dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken. 3. De beoordeling van het geschil 3.1. In het vonnis van 9 april 2001 is overwogen dat in het geval zich in de naaste toekomst een nieuw feit mocht voordoen, bijvoorbeeld in het geval dat de beschikking van de Europese Commissie van 3 april 2001 (later: 5 april 2001) anders mocht worden uitgelegd, het de Staat vrij staat om opheffing van het verbod te vragen. 3.2. Vastgesteld moet worden dat de Staat door overlegging van de betreffende brief van de Europese Commissie en de ter zitting gegeven uitleg voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat op grond van de beschikking van 5 april 2001 van de Europese Commissie noodvaccineren van runderen in het gebied Noord-Veluwe mogelijk is, waarna de Minister van LNV alsnog kan besluiten of zulks als suppressieve of als beschermende noodvaccinatie dient te worden aangemerkt. Van belang is verder dat de Staat onweersproken heeft gesteld dat het ongeacht de vorm van noodvaccinatie gaat om één en hetzelfde vaccin. Nu derhalve thans duidelijk is hoe de beschikking van 5 april 2001 moet worden uitgelegd, heeft zich in zoverre een nieuw feit voorgedaan als bedoeld in voornoemde rechtsoverweging van het vonnis van 9 april 2001. In zoverre bestaat er geen reden om het in dat vonnis uitgesproken verbod te handhaven. 3.3. Daarbij komt dat het in het vonnis van 9 april 2001 genoemde overleg met de boeren en het bedrijfsleven inmiddels heeft plaatsgevonden. Uit de bij de feiten aangehaalde brief van de Minister van LNV blijkt immers dat het agrarisch bedrijfsleven na overleg inmiddels een standpunt heeft ingenomen met betrekking tot het beschermend vaccineren. Nu de uitkomst van dat overleg bekend is, is er - anders dan de Dierenbescherming meent -geen reden meer langer vast te houden aan het oordeel als neergelegd in rechtsoverweging 3.10. van meergenoemd vonnis dat de Staat in redelijkheid niet kan besluiten niet van zijn bevoegdheid gebruik te maken zich tot beschermende vaccinatie van runderen te beperken. Voorts verdient opmerking dat de Staat ter zitting heeft toegezegd dat de Minister van LNV zijn beslissing omtrent de vraag of er suppressief of preventief gevaccineerd is, zal uitstellen tot na debat over zijn brief van 10 april 2001 in de Tweede Kamer. Vervolgens zal zijn besluit waarschijnlijk binnen het Kabinet besproken worden. Nu aldus maatschappelijke gevoelens, waaronder omtrent de ethische aanvaardbaarheid van het preventief doden van gezonde dieren, voldoende in daartoe geëigende fora kunnen doorklinken alvorens de Minister een beslissing zal nemen, is er ook daarom geen reden het verbod langer te handhaven. 3.4. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de vordering dient te worden toegewezen. 3.5. Nu dit kort geding het onvermijdelijke gevolg is geweest van meergenoemd kort geding en het begrijpelijk is dat de Staat de Dierenbescherming door de gewijzigde omstandigheden in rechte heeft betrokken, komt het billijk voor om, zoals ook in dat kort geding het geval is geweest, de kosten van deze procedure te compenseren. 4. De beslissing De President: Heft met onmiddellijke ingang het verbod zoals opgenomen in het dictum van het vonnis van deze President d.d. 9 april 2001 (KG 01/429) op; PROCESKOSTEN GRIFFIERECHT eiser * boek I : 315 * varia : 400 * geldvordering =<10.000 : 400 > 10.000 <= 25.000: 475 > 25.000: 1.9 % hoofdsom tot max 7.485 gedaagde : 400 bij toevoeging: let op eventuele toepassing van art. 57 Rv. ! SALARIS PROCUREUR - seriezaken (ENECO, BUMA) en verstekzaken : 1.000 - overige zaken : >= 1.550 - maximum = 18.000 DAGVAARDINGSKOSTEN (zie de uitgebrachte dagvaarding) Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad; Bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt; Wijst af het meer of anders gevorderde. Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Paris en uitgesproken ter openbare zitting van 13 april 2001 in tegenwoordigheid van de griffier. EvL