
Jurisprudentie
AB1050
Datum uitspraak2001-04-06
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR00/105HR
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR00/105HR
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Rek.nr. R00/105
mr. Wesseling-van Gent
Parket, 19 januari 2001
Conclusie inzake:
[Verzoeker]
tegen
IFA EXPLOITAITIEMAATSCHAPPIJ BENZINESTATIONS AMSTERDAM B.V.
Edelhoogachtbaar College,
1. Feiten en procesverloop(1)
1.1 In deze zaak kan in cassatie worden uitgegaan van het volgende:
(a) Eiser tot cassatie ([verzoeker]) is sedert maart 1986 als kassier in dienst van de (rechtsvoorganger van) verweerster in cassatie (IFA).
(b) In augustus 1998 is [verzoeker] als gevolg van overspannenheid arbeidsongeschikt geworden. Met ingang van 17 februari 1999 is hij door de Arbo-dienst weer arbeidsgeschikt gemeld. IFA heeft hem toegestaan aansluitend vier weken vakantie op te nemen.
(c) Nadat hij op 17 maart 1999 zijn werkzaamheden had hervat, heeft [verzoeker] zich op 1 april 1999 wederom ziek gemeld. Per 8 juni 1999 heeft de Arbo-dienst hem weer volledig arbeidsgeschikt geacht, doch [verzoeker] is hierna niet op het werk verschenen.
(d) Na onderzoek op 7 juli 1999 is [verzoeker] door het GAK met terugwerkende kracht tot 8 juni 1999 volledig arbeidsongeschikt verklaard (second opinion onderzoek).
1.2 [Verzoeker] heeft zich op 11 juni 1999 gewend tot de kantonrechter te Amsterdam met het verzoek de arbeidsovereenkomst wegens een aan IFA te verwijten wijziging van omstandigheden te ontbinden en hem daarbij een vergoeding toe te kennen van ƒ 98.027, 84 bruto. Volgens [verzoeker] kan van hem niet gevergd worden dat hij bij IFA blijft werken nu hij aldaar ernstig stress oploopt door te zware werkdruk en door slechte arbeidsomstandigheden en IFA bovendien nimmer interesse heeft getoond in zijn klachten.
1.3 IFA heeft de door [verzoeker] aangevoerde gronden betwist. Zij heeft daarbij aangegeven zich niet tegen de gevraagde ontbinding te zullen verzetten als [verzoeker] niet langer bij haar wil werken, in welk geval er echter geen grond is voor de toekenning van een vergoeding.
1.4 Na op 13 juli 1999 een mondelinge behandeling te hebben gehouden, heeft de kantonrechter in zijn beschikking van 23 juli 1999 de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 september 1999 ontbonden en heeft hij aan [verzoeker] een vergoeding toegekend van ƒ 40.000,-- bruto. Daarbij heeft de kantonrechter zich mede gebaseerd op het second opinion onderzoek van het GAK, neergelegd in een brief aan [verzoeker] van 9 juli 1999.
1.5 IFA is van de beschikking van de kantonrechter in hoger beroep gekomen bij de rechtbank te Amsterdam. Daarbij heeft IFA met het oog op het appelverbod van art. 7:685 lid 11 BW erover geklaagd (grief I) dat bij de totstandkoming van de bestreden beschikking het fundamentele rechtsbeginsel van hoor en wederhoor is geschonden, nu zij eerst ter zitting is geconfronteerd met de second opinion van het GAK van 9 juli 1999 en deze productie na protest is teruggenomen, waarna de kantonrechter zich toch mede op die brief heeft gebaseerd in zijn beoordeling zonder daarbij IFA de gelegenheid te geven zich over de daaruit blijkende nieuwe situatie te beraden en zich daarover uit te laten. IFA heeft daarnaast bezwaren geuit tegen de hoogte van de door de kantonrechter toegekende ontbindingsvergoeding (grief II). IFA heeft de rechtbank verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden met ingang van 1 oktober 1999, zonder toekenning van een vergoeding.
1.6 [Verzoeker] heeft in hoger beroep verweer gevoerd. Na een mondelinge behandeling van de zaak op 7 januari 2000 heeft de rechtbank bij tussenbeschikking van 16 februari 2000 grief I gegrond geoordeeld. De rechtbank heeft partijen vervolgens in de gelegenheid gesteld tijdens de voortgezette mondelinge behandeling van 7 april 2000 hun standpunt omtrent grief II nader uiteen te zetten. Bij die gelegenheid heeft IFA haar verzoek in appel in die zin "bijgesteld" dat zij de rechtbank heeft verzocht de bestreden beschikking in stand te laten voor zover het betreft de ontbinding en voor het overige geen vergoeding toe te kennen(2).
1.7 In haar eindbeschikking van 7 juni 2000 heeft de rechtbank de beschikking van de kantonrechter vernietigd voor zover daarbij aan [verzoeker] een vergoeding van ƒ 40.000,-- bruto is toegekend en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de ontbindingsvergoeding vastgesteld op ƒ 30.000,-- bruto.
1.8 [Verzoeker] heeft beroep in cassatie ingesteld bij een op 11 juni 2000 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen verzoekschrift. IFA heeft een verweerschrift ingediend, waarin zij verzoekt het beroep te verwerpen.
2. Ontvankelijkheid van het beroep
2.1 Hoewel het verzoekschrift tot cassatie vermeldt dat het is gericht tegen de eindbeschikking van de rechtbank van 7 juni 2000 (middelen IV-V ) bestrijdt het blijkens de verdere inhoud ervan ook de tussenbeschikking van 16 februari 2000 (middelen I-III)(3). Het beroep tegen beide beschikkingen is tijdig ingesteld en in zoverre ontvankelijk.
2.2 Inzet van deze procedure is de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen [verzoeker] en IFA op de voet van art. 7:685 BW. Ingevolge art. 7:685 lid 11 BW kan tegen een beschikking krachtens dit artikel hoger beroep noch cassatie worden ingesteld. Dit rechtsmiddelenverbod kan volgens vaste jurisprudentie evenwel worden doorbroken, indien erover wordt geklaagd dat (a) de rechter die de beschikking gaf buiten het toepassingsgebied van het artikel is getreden, (b) de rechter het artikel ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten of dat (c) bij de totstandkoming van de beschikking essentiële vormen zijn verzuimd(4).
2.3 Zodra het beroepschrift één of meer van deze klachten bevat, is het beroep ontvankelijk. Acht de appelrechter de klacht(en) vervolgens gegrond, dan dient hij de zaak verder aan zich te houden en deze in volle omvang te behandelen, zonder daarbij aan de grieven te zijn gebonden(5). Dit kan dan vervolgens leiden tot bekrachtiging of vernietiging van de bestreden beschikking.
2.4 Voor een ontvankelijk cassatieberoep dient te worden aangevoerd dat en waarom het oordeel van de rechtbank dat de kantonrechter zodanig beginsel heeft geschonden niet juist zou zijn. Ten aanzien van de inhoudelijke beoordeling door de appelrechter is het beroep in cassatie slechts ontvankelijk, indien het verzoekschrift tot cassatie één van de hiervoor genoemde doorbrekingsgronden bevat.
2.5 Het voorgaande betekent dat [verzoeker] niet-ontvankelijk is in zijn beroep voor zover dat is gericht tegen de eindbeschikking van 7 juni 2000. In de daartegen gerichte middelen IV en V wordt er niet over geklaagd dat de rechtbank bij de inhoudelijke behandeling van het ontbindingsverzoek art. 7:685 BW ten onrechte heeft toegepast of buiten het toepassingsgebied daarvan is getreden, dan wel bij die behandeling van essentiële vormen heeft verzuimd. Dergelijke klachten kunnen ook niet geacht worden in de middelen besloten te liggen, nu deze uitsluitend zien op de wijze waarop de rechtbank art. 7:685 BW heeft toegepast. Klachten hierover kunnen nimmer leiden tot doorbreking van het rechtsmiddelenverbod van art. 7:685 lid 11 BW(6).
3. Bespreking van de overige middelen
3.1 De rechtbank heeft in haar tussenbeschikking geoordeeld dat bij de totstandkoming van de beschikking van de kantonrechter het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. Daartoe heeft zij het volgende overwogen:
"5. (...). De eisen van een goede rechtspleging verzetten zich niet ertegen dat de rechter bij zijn beslissing mede rekening houdt met bij de mondelinge behandeling voor het eerst overgelegde bescheiden, mits het gaat om bescheiden waarvan de aard en omvang voor de wederpartij geen beletsel vormen om ter zitting van de inhoud daarvan kennis te nemen en daarop te reageren, en mits deze daartoe de gelegenheid krijgt.
6. Aan die laatste voorwaarde is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet voldaan. In hoger beroep is komen vast te staan dat [verzoeker] voorafgaand aan de mondelinge behandeling in eerste aanleg al zes dagen op de hoogte was van de uitslag van het op zijn verzoek door de GAK-arts uitgevoerde second opinion onderzoek en - zij het nog maar een dag - ook de beschikking had over de schriftelijke bevestiging daarvan bij brief van 9 juli 1999. Verder staat vast dat [verzoeker] van die uitslag voorafgaand aan de zitting geen mededeling aan IFA heeft gedaan en dat hij pas op de zitting de betreffende brief heeft getoond. Zoals ook blijkt uit het van de mondelinge behandeling door de kantonrechter opgemaakte proces-verbaal heeft de gemachtigde van [verzoeker] de brief na protest tegen het overleggen ervan door de gemachtigde van IFA bij aanvang van de zitting weer teruggenomen. In de loop van de zitting heeft de kantonrechter evenwel alsnog kennis genomen van de inhoud ervan en daarmee heeft blijkens zijn beschikking vervolgens ook rekening gehouden bij zijn beslissing.
7. (...) De rechtbank volgt IFA (...) in haar standpunt dat de kantonrechter haar onder deze omstandigheden (desnoods bij tussenbeschikking) nader in de gelegenheid had behoren te stellen om op de uitslag van het second opinion onderzoek te reageren. Niet zozeer omdat de omvang van de brief van het GAK eraan in de weg stond daarvan ter zitting kennis te nemen, als wel omdat IFA daarmee klaarblijkelijk voor een voor haar nieuwe situatie werd geplaatst. Het kan voor de beslissing omtrent de ontbinding en de eventueel vast te stellen vergoeding immers belangrijk verschil maken of al dan niet sprake is van (voortdurende) arbeidsongeschiktheid, zeker indien de werkgever in dat verband door de werknemer een verwijt wordt gemaakt, zoals in dit geval."
3.2 Middel I acht dit oordeel onjuist. Volgens het middel heeft de kantonrechter, nadat de gemachtigde van [verzoeker] de brief van het GAK aan hem had overgelegd en de gemachtigde van IFA bezwaar had gemaakt tegen overlegging van nieuwe stukken, bepaald dat geen nieuwe stukken meer zouden worden geaccepteerd. Deze opmerking moet aldus worden verstaan dat vanaf dat moment geen nieuwe stukken meer mochten worden overgelegd, hetgeen betekent dat de brief van het GAK nog wel als ingediend en geaccepteerd moet worden beschouwd. Door vervolgens halsstarrig te blijven weigeren de brief van het GAK in ontvangst te nemen en ook geen schorsing of aanhouding te verzoeken, heeft IFA het dan ook aan zich zelf het wijten dat de kantonrechter dit stuk in zijn beslissing heeft betrokken, zonder dat zij zich daarover heeft uitgelaten.
3.3 Het middel gaat aldus uit van een lezing van de feitelijke gang van zaken tijdens de mondelinge behandeling door de kantonrechter die niet strookt met hetgeen de rechtbank daaromtrent in rechtsoverweging 6 van haar tussenbeschikking heeft vastgesteld, welke vaststelling is voorbehouden aan de feitenrechter. In zoverre faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag.
3.4 Bovendien is het oordeel van de rechtbank juist. Een aspect van het beginsel van hoor en wederhoor is het recht op tegenspraak. Procespartijen hebben er recht op dat de rechter hen de gelegenheid stelt commentaar te leveren op hetgeen door hun wederpartij in de procedure naar voren wordt gebracht(7). De rechter behoort dan ook niet te beslissen aan de hand van stukken die de wederpartij van de partij die zich daarop beroept, niet kent of ten aanzien waarvan zij onvoldoende gelegenheid heeft gehad zich daarover uit te laten(8).
3.5 De middelen II en III lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Daarin wordt betoogd dat de rechtbank de gegrondbevinding van de klacht van IFA over de schending van het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor, niet had mogen treden in een inhoudelijke beoordeling van de verzochte ontbinding (middel III) en de verzochte ontbindingsvergoeding (middel II en III). In plaats daarvan had de rechtbank de zaak moeten terugverwijzen naar de kantonrechter (middel III).
3.6 Deze klachten falen op grond van hetgeen hiervoor onder 2.3 werd opgemerkt.
4. Conclusie
Deze strekt tot verwerping van het beroep voor zover dat is gericht tegen de tussenbeschikking van de rechtbank van 16 februari 2000 en tot niet-ontvankelijkheid van [verzoeker] in zijn beroep voor zover dat is gericht tegen de eindbeschikking van de rechtbank van 7 juni 2000.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 Zie de beschikking van de kantonrechter te Amsterdam van 23 juli 1999, alsmede die van de rechtbank te Amsterdam van 16 februari 2000 en 7 juni 2000.
2 Pleitnotities mr Brantjes van 7 april 2000, nr. 2.
3 Het ontbreken van de aanduiding van de bestreden uitspraken kan (ten hoogste) leiden tot niet-ontvankelijkverklaring. In het onderhavige geval is echter (ook voor IFA) op afdoende wijze kenbaar tegen welke uitspraken het beroep is gericht. Vgl. Veegens/Korthals Altes/Groen, 1989, blz. 249.
4 Zie voor een recent overzicht de conclusie van A-G Strikwerda voor HR 27 maart 1998, NJ 1998, 353, nr. 10 en de conclusie van A-G Spier voor HR 26 november 1999, NJ 2000, 210, nrs. 3.1-3.5.
5 HR 22 november 1996, NJ 1997, 204, rov. 3.3 (PAS).
6 Zie voor wat betreft de ontbinding met terugwerkende kracht: HR 9 oktober 1992, NJ 1992, 771 en HR 26 november 1999, NJ 2000, 210.
7 Snijders/Ynzonides/Meijer, 1997, blz. 23-36.
8 HR 29 juni 1990, NJ 1990, 732 (HJS). Zie voorts Burgerlijke Rechtsvordering, Doek/Wesseling-van Gent, art. 429l, aant. 2 en 3 en de aldaar genoemde jurisprudentie.
Uitspraak
6 april 2001
Eerste Kamer
Rek.nr. R00/105HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker], wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G. Jairam,
t e g e n
IFA EXPLOITATIE MAATSCHAPPIJ BENZINESTATIONS AMSTERDAM B.V., gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 11 juni 1999 ter griffie van het Kantongerecht te Amsterdam ingediend verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: [verzoeker] - zich gewend tot de Kantonrechter aldaar en ontbinding verzocht van de arbeidsovereenkomst wegens aan verweerster in cassatie - verder te noemen: IFA - te verwijten wijziging van omstandigheden met toekenning aan verzoeker van een vergoeding groot ƒ 98.027,84 bruto.
IFA heeft het verzoek bestreden.
De Kantonrechter heeft, na op 13 juli 1999 een mondelinge behandeling te hebben gehouden, bij beschikking van 23 juli 1999 de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 september 1999 ontbonden met toekenning van een vergoeding van ƒ 40.000,-- bruto, een en ander strekkende tot aanvulling van door [verzoeker] te ontvangen uitkeringen dan wel elders verdiend loon.
Tegen deze beschikking heeft IFA hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Amsterdam.
Na een tussenbeschikking van 16 februari 2000 waarbij de Rechtbank voortzetting van de mondelinge behandeling heeft gelast, heeft de Rechtbank bij eindbeschikking van 7 juni 2000 het vonnis van de Kantonrechter vernietigd voor zover daarbij een vergoeding van ƒ 40.000,-- bruto aan [verzoeker] is toegekend en, opnieuw rechtdoende, de aan [verzoeker] toekomende ontbindingsvergoeding op ƒ 30.000,-- bepaald.
De beschikkingen van de Rechtbank zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikkingen van de Rechtbank van 16 februari 2000 en van 7 juni 2000 heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
IFA heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep voorzover dat is gericht tegen de tussenbeschikking van de Rechtbank van 16 februari 2000 en tot niet-ontvankelijkheid van [verzoeker] in zijn beroep voor zover dat gericht is tegen de eindbeschikking van de Rechtbank van 7 juni 2000.
3. Beoordeling van de middelen gericht tegen de tussenbeschikking van de Rechtbank van 16 februari 2000
3.1 Het gaat in dit geding om de ontbinding van een arbeidsovereenkomst tussen [verzoeker] en IFA op de voet van art. 7:685 BW. In haar voormelde tussenbeschikking heeft de Rechtbank geoordeeld dat de Kantonrechter bij de totstandkoming van zijn beschikking het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden en vervolgens een datum bepaald voor voortzetting van de mondelinge behandeling, waar de tweede grief van IFA aan de orde komt welke zich richt tegen de door de Kantonrechter aan [verzoeker] toegekende ontbindingsvergoeding van ƒ 40.000,--.
3.2 De tegen voormelde beschikking in de middelen 1 - 3 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep tegen de eindbeschikking van de
Rechtbank
[Verzoeker] kan niet ontvangen worden in zijn beroep voor zover dit is gericht tegen de eindbeschikking van de Rechtbank, nu de tegen die beschikking gerichte middelen 4 en 5 geen klachten bevatten die grond kunnen opleveren voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep tegen de beschikking van de Rechtbank te Amsterdam van 16 februari 2000;
verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen de beschikking van die Rechtbank van 7 juni 2000.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren R. Herrmann, als voorzitter, H.A.M. Aaftink en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 6 april 2001.