
Jurisprudentie
AB1048
Datum uitspraak2001-03-14
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers98/03278
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers98/03278
Statusgepubliceerd
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 98/03278
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X
te Z (Duitsland) (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Particulieren P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op zijn bezwaarschrift betreffende de hem voor het jaar 1996 opgelegde aanslag inkomsten-belasting/premie volksverzekeringen.
De mondelinge behandeling
De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 28 februari 2001 te
's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, A, verbonden aan de hiervoor genoemde eenheid van de rijksbelastingdienst.
Na behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 14 maart 2001, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.
De beslissing
Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak;
vermindert de in de aanslag begrepen premie
volksverzekeringen tot een bedrag van fl. 10.786,=; en
gelast dat door de Inspecteur aan belanghebbende het door
deze gestorte griffierecht ad fl. 80,= wordt vergoed.
De gronden
1 Tussen partijen staat gelet op de gedingstukken en het verhandelde op de zitting het volgende vast.
1.1 Belanghebbende is geboren op 27 juli 1943 en heeft uitsluitend de Duitse nationaliteit. Sinds het begin van de jaren ‘80 van de twintigste eeuw woonde hij in Nederland. Vanaf circa 1983 heeft hij uitsluitend in Duitsland gewerkt als ambtenaar bij de Bundeswehr. Sinds 1994 is hij gepensioneerd. Op 22 april 1997 heeft hij zijn woonplaats vanuit Nederland naar Duitsland verlegd.
1.2 Op 10 maart 1997 heeft belanghebbende aan de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVB) een verzoek gericht om te worden vrijgesteld van de verplichte verzekering voor de Nederlandse volksverzekeringen. Gelet op artikel 24 van het Besluit uitbreiding en beperking kring der verzekerden volksverzekeringen 1989, Stb. 164 (hierna: het Besluit) heeft de SVB dit verzoek ingewilligd met ingang van 10 maart 1997, de datum waarop het verzoek is ingediend.
2 Het geschil gaat over de vraag of de Inspecteur over het jaar 1996 terecht premie voor de Nederlandse volksverzekeringen van belanghebbende heeft geheven.
3 Enkel naar Nederlands nationaal recht beoordeeld was belanghebbende in het jaar 1996 verplicht verzekerd voor de volksverzekeringen. Hij woonde toen in Nederland en werd niet van de verzekering uitgesloten door één van de bepalingen uit het Besluit.
4 Deze verplichte verzekering wordt niet verhinderd door het bepaalde in de Verordening nr. 1408/71 van de Raad van de Europese Gemeenschappen (hierna: de Verordening). Volgens het bepaalde in artikel 2, derde lid, is deze Verordening slechts van toepassing op ambtenaren voor zover zij onderworpen zijn of geweest zijn aan de wettelijke regelingen van een Lid-Staat waarop de Verordening van toepassing is. In artikel 4, vierde lid, van de Verordening is bepaald dat zij niet van toepassing is op de bijzondere regelingen voor ambtenaren of met hen gelijkgestelden. Ten aanzien van belanghebbende is niet gesteld en evenmin gebleken dat hij anders dan als ambtenaar werkzaam is geweest. Verder is niet gesteld en evenmin gebleken dat hij in Duitsland onderworpen is of geweest is aan enige socialezekerheidsregeling die anders van aard is dan de bijzondere regelingen bedoeld in artikel 4, vierde lid, van de Verordening. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat de Verordening op belanghebbende niet van toepassing is.
5 Verplichte verzekering van belanghebbende voor de volksverzekeringen wordt in het onderhavige jaar 1996 evenmin verhinderd door het verdrag tussen Nederland en de Bondsrepubliek Duitsland inzake sociale verzekering van 29 maart 1951 (Tractatenblad 1951, 57). Op grond van artikel 4, eerste lid, van dit verdrag zijn verzekerden die op het grondgebied van één van beide verdragsluitende partijen werkzaam zijn, onderworpen aan de wettelijke regelingen die van kracht zijn in het land waar zij hun werkzaamheden verrichten. Gelet op de bewoordingen daarvan kan deze bepaling in 1996 niet worden toegepast op belanghebbende, die zich toen uit het arbeidsproces had teruggetrokken.
6 Belanghebbende stelt zich verder op het standpunt dat door de onderhavige heffing het vrije verkeer binnen de EG zou worden belemmerd. Naar het Hof begrijpt bestaat deze belemmering naar het oordeel van belanghebbende uit een dubbele heffing van verzekeringspremies. Het Hof overweegt naar aanleiding hiervan in de eerste plaats dat de bepalingen over het vrije verkeer van werknemers van artikel 39 EG-verdrag (artikel 48 oud) op grond van het vierde lid daarvan niet van toepassing zijn op betrekkingen in overheidsdienst. Bovendien is hier naar het oordeel van het Hof geen sprake van een belemmering van het vrije verkeer. Ten aanzien van zijn verzekering in Duitsland heeft belanghebbende erop gewezen dat hij - naast een particuliere ziektekostenverzekering - als gepensioneerde ambtenaar van de Bundeswehr wereldwijd en levenslang aanspraak kan maken op medische verzorging. Het Hof leidt hieruit af dat voor het overige geen sprake is van wettelijk verplichte verzekeringen van belanghebbende in Duitsland. Nu de Inspecteur in zijn vertoogschrift heeft geconcludeerd dat geen premie voor de AWBZ zal worden geheven, is er met betrekking tot medische verzorging geen sprake van dubbele heffing. De premie die de Inspecteur wel voor de volksverzekeringen wenst te heffen heeft betrekking op takken van verzekering waarvoor belanghebbende in Duitsland geen premie voor een wettelijk verplichte verzekering hoeft te betalen. Het Hof komt daarom tot de slotsom dat er geen sprake is van dubbele premieheffing voor wettelijk verplichte verzekeringen. Mocht belanghebbende zich particulier verzekerd hebben voor risico’s die in Nederland door de volksverzekeringen worden gedekt, dan kan hij de daaruit eventueel voortvloeiende dubbele premielast niet tegenwerpen aan de Nederlandse wetgever als een inbreuk op zijn persoonlijke vestigingsvrijheid. Ter voorlichting van belanghebbende merkt het Hof op dat aan de verplichte verzekering in Nederland ook een recht op uitkering gekoppeld is. Zo heeft belanghebbende uitkeringsrechten opgebouwd voor een ouderdomspensioen op grond van de AOW, ingaande de eerste dag van de maand waarin hij 65 jaar wordt.
7.1 Belanghebbende beklaagt zich over een gebrek aan voorlichting door de Nederlandse belastingdienst over de mogelijkheid om op verzoek vrijstelling te krijgen van de Nederlandse volksverzekeringen. Naar zijn oordeel had de Inspecteur hem in 1996, na kennisneming van de gegevens uit de aangifte over 1995, moeten wijzen op de mogelijkheid om die vrijstelling aan te vragen. In dat geval, zo betoogt belanghebbende, had hij die vrijstelling direct aangevraagd.
7.2 Naar aanleiding hiervan stelt het Hof voorop dat belanghebbende de Inspecteur niet heeft gevraagd om inlichtingen met betrekking tot zijn premieplicht. Zijn stellingname komt erop neer dat de Inspecteur hem hierover uit eigen beweging had moeten voorlichten.
7.3 Op grond van algemeen aanvaarde opvattingen over behoorlijk overheidsoptreden, die hun uitdrukking hebben gevonden in rapporten van de Nationale ombudsman, mag van een bestuursorgaan verlangd worden dat het zorg draagt voor een adequate en actieve informatievoorziening aan burgers die daarbij belang hebben. Deze informatievoorziening kent echter haar grenzen. Zo kan van de belastingdienst als heffende instantie niet in algemene zin worden verlangd dat hij belasting- en premieplichtigen uit eigen beweging wijst op mogelijkheden tot ontheffing, vrijstelling en vermindering van heffing waarvoor de betrokkenen (mogelijk) in aanmerking komen. Een zodanige algemene verplichting tot informatieverstrekking bestaat ook niet jegens de - beperktere - groep van buitenlanders die zich in Nederland vestigen. Belanghebbende heeft geen bijzondere omstandigheden gesteld die in zijn specifieke geval zouden kunnen leiden tot een afwijking van dit uitgangspunt. Daarbij merkt het Hof op dat het hier gaat om vrijstelling van een verplichte verzekering, zodat een gehonoreerd verzoek niet alleen tot gevolg heeft dat de premieplicht ophoudt, maar ook dat er een einde komt aan de dekking op grond van die verzekering. Daarom valt niet op voorhand aan te nemen dat iedereen die voor de vrijstelling in aanmerking komt, ook zal overwegen om daarvan gebruik te maken.
8 Verder voert belanghebbende aan dat hij in februari 1997 aangifte over 1996 heeft gedaan, terwijl de aanslag pas in 1998, ruim een jaar later, is geregeld. De Inspecteur heeft aangevoerd dat vaststelling van de aanslag is aangehouden totdat de briefwisseling over de vrijstelling van de volksverzekeringen was afgerond. Het Hof vindt deze handelwijze van de Inspecteur gerechtvaardigd, nog daargelaten dat late vaststelling van een belastingaanslag, zolang deze plaatsvindt binnen de wettelijke aanslagtermijn, de belastingrechter geen aanleiding kan geven om die aanslag te vernietigen of verminderen.
9 De Inspecteur heeft in zijn vertoogschrift geconcludeerd dat de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 april 1999 (nr. 96/527 AWBZ) met zich brengt dat belanghebbende is vrijgesteld van de verzekeringsplicht voor de AWBZ en dat dientengevolge de in de aanslag begrepen premie volksverzekeringen moet worden verminderd met een bedrag van fl. 3.332,= aan premie AWBZ.
10 Nu de aanslag wordt verminderd, dient de Inspecteur, gelet op het bepaalde in artikel 5, zevende lid, eerste volzin, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, aan belanghebbende het door hem voor deze zaak gestorte griffierecht ad fl. 80,= te vergoeden.
11 Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als eerder vermeld.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
Aldus vastgesteld op 14 maart 2001 door M.W.C. Feteris, lid van voormelde Kamer, en op die datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, waarnemend-griffier.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 2 april 2001
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak dit gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht voor belanghebbende fl. 150,=.
Het bestuursorgaan is voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak eveneens een griffierecht van fl. 150,= verschuldigd.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.