Jurisprudentie
AB1027
Datum uitspraak2001-03-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 01/229
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 01/229
Statusgepubliceerd
Uitspraak
De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven
No.AWB 01/229 31 maart 2001
11230
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:
A, te B, verzoekster,
gemachtigde: mr E. Couwenberg, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg,
tegen
de Directeur van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees, te Voorburg, verweerder,
gemachtigden: mr G.J.H. Houtzagers en mr E.J. Daalder, advocaten te 's-Gravenhage.
1. De procedure
Bij besluit van 29 maart 2001 heeft verweerder aan verzoekster medegedeeld dat alle
evenhoevige dan wel voor mond- en klauwzeer gevoelige dieren op het bedrijf van
verzoekster met ingang van 29 maart 2001 als verdacht van mond- en klauwzeer worden
aangemerkt, alsmede dat ter bestrijding van het mond- en klauwzeervirus en ter
voorkoming van verspreiding ervan het noodzakelijk is dat alle evenhoevige dieren op het
bedrijf van verzoekster worden gedood en dat deze dieren, in afwachting daarvan, worden
gevaccineerd tegen mond- en klauwzeer, over het precieze tijdstip verzoekster nader zal
worden ge‹nformeerd.
Tegen deze beslissing heeft verzoekster bij brief van 30 maart 2001 een bezwaarschrift bij
verweerder ingediend.
Op 30 maart 2001 heeft verzoekster zich eveneens tot de president van het College gewend
met het verzoek, bij wege van een voorlopige voorziening, dit besluit van verweerder te
schorsen, dan wel een passende voorlopige voorziening te treffen om onevenredig nadeel te
voorkomen.
De president heeft het verzoek om voorlopige voorziening behandeld ter zitting van 31
maart 2001, waar partijen, bij monde van hun gemachtigden, hun standpunten nader
hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
De considerans, alsmede de artikelen 2, 4,5 en 13 van de Richtlijn 85/511/EEG van
18 november 1985 van de Europese Gemeenschappen tot vaststelling van
gemeenschappelijke maatregelen ter bestrijding van mond- en klauwzeer, zoals nadien
enkele malen gewijzigd (Pb EG L315, hierna: de Richtlijn) luiden, voor zover hier van
belang, als volgt:
" (.)
Overwegende dat, zodat de aanwezigheid van de ziekte wordt vermoed,
maatregelen moeten worden getroffen om de ziekte onmiddellijk
doeltreffend te kunnen bestrijden nadat bevestiging van het vermoeden is
gekregen.
Artikel 2
(.)
Voorts wordt verstaan onder:
a) (.)
b) (.)
c) besmet dier: alle voor de ziekte vatbare dieren waarop:
- klinische symptomen of na het slachten letsels werden vastgesteld die op
mond- en klauwzeer kunnen duiden, of
- de aanwezigheid van mond- en klauwzeer officieel werd vastgesteld na
laboratoriumonderzoek;
d. van besmetting verdacht dier: alle voor de ziekte vatbare dieren die
klinische symptomen of na het slachten letsels vertonen, zodat met recht de
aanwezigheid van mond- en klauwzeer mag worden vermoed:
e. van besmetting verdacht dier: alle voor de ziekte vatbare dieren die -
volgens de ingewonnen epizo”tiologische inlichtingen - rechtstreeks of
onrechtstreeks in contact kunnen zijn geweest met het mond- en
klauwzeervirus.
Artikel 4
1. De Lidstaten zien erop toe dat, wanneer er zich op een bedrijf een of meer
van besmetting verdachte dieren bevinden, onverwijld een officieel
onderzoek wordt ingesteld om na te gaan of deze ziekte al dan niet aanwezig
is, en in het bijzonder dat de offici‰le dierenarts de passende monsters
neemt of laat nemen voor laboratoriumonderzoek.
Zodra de bevoegde autoriteit van de verdenking in kennis gesteld is, laat zij
het bedrijf onder officieel toezicht plaatsen en geeft zij met name opdracht:
- alle dieren van alle categorie‰n voor de ziekte vatbare dieren op het bedrijf
te tellen en voor iedere categorie het aantal dieren aan te geven dat reeds
gestorven is dan wel mogelijk besmet is; bij de telling moeten ook de dieren
in aanmerking worden genomen die in de periode van verdenking geboren
en gestorven zijn; de gegevens van deze telling moeten op verzoek worden
overgelegd en kunnen bij elke inspectie worden gecontroleerd,
- alle voor de ziekte vatbare dieren op het bedrijf op stal te houden of onder
te brengen op andere plaatsen waar zij ge‹soleerd kunnen worden,
(.)
2. De bevoegde autoriteit kan de in lid 1 bedoelde maatregelen uitbreiden
tot de onmiddellijk aangrenzende bedrijven wanneer in verband met de
ligging hiervan, de plaatselijke situatie of de contacten met de dieren van
het bedrijf die van de ziekte worden verdacht, voor een eventuele
besmetting moet worden gevreesd.
3. De in de leden 1 en 2 genoemde maatregelen worden pas opgeheven
wanneer officieel is vastgesteld dat het vermoeden van mond- en klauwzeer
niet langer bestaat.
Artikel 5
Zodra is bevestigd dat zich in een bedrijf een of meer dieren als omschreven
in artikel 2, onder c, bevinden, zien de Lid-Staten erop toe dat de bevoegde
autoriteit de volgende maatregelen neemt:
1. De offici‰le dierenarts neemt de passende monsters of laat deze nemen
met het oog op de onderzoeken door het in de bijlage vermelde
laboratorium, wanneer deze monsternemingen en onderzoeken niet zijn
verricht tijdens de periode van verdenking overeenkomstig artikel 4, lid 1,
eerste alinea;
2. Naast de in artikel 4, lid 1, genoemde maatregelen, worden onverwijld de
volgende maatregelen getroffen:
- worden alle voor de ziekte vatbare dieren op het bedrijf onder officieel
toezicht ter plaatse afgemaakt, op zodanige wijze dat alle gevaar voor
verspreiding van het mond- en klauwzeervirus kan worden voorkomen,
- worden voornoemde dieren, na het afmaken, onder officieel toezicht
vernietigd, op zodanige wijze dat alle gevaar voor verspreiding van het
mond- en klauwzeervirus kan worden voorkomen,
(.)
3. De onder 1 bedoelde bepalingen kunnen buiten werking worden gesteld
wanneer een secundaire besmettingshaard optreedt die epidemiologisch is
verbonden met een primaire besmettingshaard waarvoor reeds monsters zijn
genomen;
4. de bevoegde autoriteit kan de onder 1 bedoelde maatregelen uitbreiden tot
de onmiddellijk aangrenzende bedrijven, wanneer in verband met de ligging
hiervan, de plaatselijke situatie of de contacten met de dieren van het bedrijf
waar de ziekte werd geconstateerd, voor een besmetting moet worden
gevreesd.
Artikel 13
1. De Lid-Staten zien erop toe dat:
- het gebruik van mond- en klauwzeervaccins verboden wordt;
(.)
3. Onverminderd het bepaalde in lid 1 met betrekking tot het gebruik van
mond- en klauwzeervaccins, kan worden besloten een noodvaccinatie uit te
voeren op een wijze die een volledige immuniteit van de dieren garandeert,
wanneer de aanwezigheid van mond- en klauwzeer is bevestigd en de ziekte
zich op grote schaal dreigt te verspreiden. De in dat geval te nemen
maatregelen hebben met name betrekking op:
- de omvang van het geografisch gebied waar de noodvaccinatie moet
worden uitgevoerd,
- soort en leeftijd van de te vaccineren dieren
- de duur van de vaccinatiecampagne
- een specifiek verbod op verplaatsing voor gevaccineerde dieren en de
producten daarvan
- het specifieke merken en registreren van de gevaccineerde dieren
- andere in verband met de noodsituatie vereiste maatregelen.
Het besluit om tot noodinenting over te gaan wordt genomen door de
Commissie, in samenwerking met de betrokken Lid-Staat, volgens de
procedure van artikel 16. Bij dit besluit wordt in het bijzonder rekening
gehouden met de dichtheid van de veebezetting in sommige gebieden en de
noodzaak speciale rassen te beschermen.
In afwijking van de eerste alinea mag het besluit om tot noodinenting rond
de ziektehaard over te gaan evenwel worden genomen door de betrokken
Lid-Staat na kennisgeving aan de Commissie, mits de wezenlijke belangen
van de Gemeenschap niet in gevaar worden gebracht. Dit besluit wordt
onmiddellijk ge‰valueerd in het kader van het Permanent Veterinair Comit‚
volgens de procedure van artikel 16."
Een ingevolge deze Richtlijn vastgestelde beschikking van de Europese Commissie
(hierna: de Commissie) van 27 maart 2001 (hierna: de beschikking) luidt, voor zover hier
van belang:
" Overwegende hetgeen volgt:
(.)
6. Het op grote schaal doden van dieren of besmette of verontreinigde
bedrijven kan er al snel toe leiden dat de capaciteit voor het veilig vernietigen
van karkassen is opgebruikt waardoor onvermijdelijk vertraging ontstaat bij het
preventief doden, wat dan weer kan leiden tot verdere verspreiding van het
virus.
(.)
9. Toepassing van vaccinatie zal onvermijdelijk de status ten aanzien van
mond- en klauwzeer in het internationale handelsverkeer in het gedrang
brengen, niet alleen voor de lidstaat of het deel van het grondgebied van de
lidstaat waar vaccinatie wordt uitgevoerd.
(.)
Artikel 1
Voor de toepassing van deze beschikking gelden de onderstaande definities:
(.)
2. Suppressievaccinatie: noodvaccinatie van dieren van gevoelige soorten
op ge‹dentificeerde bedrijven in een bepaald gebied, het vaccinatiegebied,
die uitsluitend wordt uitgevoerd in combinatie met preventieve doding
als omschreven in punt 1.
(.)
Artikel 2
1. Onverminderd Richtlijn 85/511/EEC, en met name de artikelen 4,5 en 9,
mag Nederland besluiten gebruik te maken van suppressievaccinatie onder de
in de bijlage vastgestelde voorwaarden.
(.)"
In de in dit artikel genoemde bijlage is onder meer het volgende bepaald:
" Voorwaarden voor de toepassing van suppressievaccinatie bij de bestrijding en
uitroeiing van mond- en klauwzeer op grond van artikel 13, lid 3 van Richtlijn
85/511/EEG
1. Omvang van het geografische gebied waar suppressievaccinatie wordt
toegepast.
Het vaccinatiegebied omvat een gebied met een straal van maximaal
2 km rond een bedrijf waarvoor de in artikel 4 of artikel 5 van
Richtlijn 85/511/EEG vastgestelde beperkende maatregelen worden
toegepast.
Het vaccinatiegebied moet gelegen zijn in het in bijlage I bij
Beschikking 2001/223/EG van de Commissie, zoals laatstelijk
gewijzigd, vastgestelde deel van het grondgebied van Nederland.
(.)
Andere in verband met de suppressievaccinatie vereiste maatregelen
6.1. Aanpassing van de overeenkomstig artikel 9 van Richtlijn 85/511/EEG
vastgestelde gebieden.
Een beschermingsgebied van ten minste 2 km en een toezichtsgebied
van en minste 10 km rond het in punt 1 bedoelde vaccinatiegebied.
(.)"
In de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de wet), is het volgende bepaald:
" Artikel 15
1. (..)
4. Bij algemene maatregel van bestuur wort bepaald wanneer dieren als
verdachte dieren moeten worden aangemerkt.
Artikel 17
1. Onze Minister kan hetzij voor geheel Nederland, hetzij voor bepaalde
gedeelten daarvan bevelen dat dieren die door een besmettelijke dierziekte
kunnen worden aangetast, daartegen op een door hem te bepalen wijze
voorbehoedend worden behandeld, worden gemerkt, worden opgesloten of
aangelijnd, dan wel voor die dieren andere maatregelen bevelen ter
voorkoming van overbrenging van besmetting.
(.)
Artikel 21
1. Een door Onze Minister aangewezen ambtenaar deelt de burgemeester, zo
nodig na overleg met het hoofd van de voor de provincie waar het geval zich
heeft voorgedaan, door de stichting genoemd in artikel 82 aangewezen of
ingestelde gezondheidsdienst voor dieren, zo spoedig mogelijk mede welke
maatregelen tot bestrijding van de ziekte door hem nodig worden geacht.
2. De burgemeester neemt de nodig geachte maatregelen zo spoedig mogelijk.
3. In spoedeisende gevallen neemt de in het eerste lid bedoelde ambtenaar deze
maatregelen zelf en stelt hij de burgemeester dan onmiddellijk in kennis.
Artikel 22
1. De in artikel 21 bedoelde maatregelen kunnen zijn:
(.)
f. het doden van zieke en verdachte dieren;
(.)
j. het behandelen van dieren op een door Onze Minister aangegeven wijze.
Artikel 24
Een door Onze Minister aangewezen ambtenaar stelt het tijdstip vast waarop de
verdenking is ontstaan dat een dier lijdt aan een besmettelijke dierziekte
alsmede het tijdstip waarop deze verdenking eindigt en stelt daarbij tevens vast
welke op het bedrijf aanwezige dieren op het tijdstip waarop de verdenking is
ontstaan reeds ziek waren en welke dieren op dat tijdstip van de ziekte verdacht
waren.
Artikel 31
Indien in het belang van de bestrijding van besmettelijke dierziekten naar het
oordeel van Onze Minister een onverwijlde voorziening noodzakelijk is, kan
hij bepalen dat door hem krachtens dit hoofdstuk vastgestelde regelingen
onmiddellijk na hun bekendmaking in werking treden. In dat geval kan hij
zodanige regeling, in afwijking van het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van de
Bekendmakingswet, op andere dan de daar genoemde wijze bekend maken.
Artikel 109
Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende
beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
Artikel 111
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ter uitvoering van
krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische
Gemeenschap vastgestelde verplichtingen inzake onderwerpen waarop deze
wet van toepassing is, regelen worden gesteld waarbij kan worden afgeweken
van bepalingen van deze wet."
In het Besluit verdachte dieren (Stb. 1994, 731) (hierna: het besluit) is onder meer het
volgende bepaald:
" Artikel 2
Dieren worden als verdachte dieren aangemerkt, indien:
(.)
c. de aangewezen ambtenaar redenen heeft om aan te nemen dat de dieren in de
gelegenheid zijn geweest om te worden besmet, en de diersoort voor de
desbetreffende besmettelijke dierziekte vatbaar is."
In de Regeling noodvaccinatie mond- en klauwzeer 2001 van 21 maart 2001 (hierna: de
Regeling), is onder meer bepaald:
" Artikel 1
Voor mond- en klauwzeer gevoelige dieren binnen een van de op grond van de
artikelen 17 en 30 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
aangewezen toezichtsgebieden inzake mond- en klauwzeer, worden in een door
de directeur van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees te bepalen
zone rond de ziektehaard overeenkomstig de door hem gegeven aanwijzingen
gevaccineerd tegen mond- en klauwzeer."
In de Regeling toezichtsgebied Oene, Olst en Oosterwolde mond en klauwzeer 2001 van
21 maart 2001 (hierna: de Regeling toezichtsgebied) is ondermeer het toezichtsgebied
Oosterwolde vastgesteld.
2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de president uit van de
volgende feiten en omstandigheden.
- Verzoekster exploiteert, in maatschapsverband, een bedrijf aan C te B. Onder
hetzelfde kadastrale UBN nummer als het onderhavige bedrijf van verzoekster, wordt
een ander bedrijf, gelegen aan D te B, door verzoekster en/of beide maten van
verzoekster en/of hun zoon ge‰xploiteerd.
- Op 29 maart 2001 is in de omgeving van het bedrijf aan de C van verzoekster, bij een
bedrijf te E (hierna: het primaire bedrijf), een geval van de besmettelijke dierziekte
mond- en klauwzeer vastgesteld.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het besluit ten aanzien waarvan het verzoek om voorlopige voorziening is gedaan en
het standpunt van verweerder
Het besluit ten aanzien waarvan het verzoek om voorlopige voorziening is gedaan houdt
onder meer het volgende in.
" Hierbij deel ik u, overeenkomstig artikel 24 van de Gezondheids- en
welzijnswet voor dieren (GWWD), mede dat alle evenhoevige danwel voor
mond- en klauwzeer gevoelige dieren op uw bedrijf op grond van artikel 2,
onderdeel c, van het Besluit verdachte dieren (Stb. 1994, 731) met ingang van
heden als verdacht van mond- en klauwzeer worden aangemerkt.
De reden van verdenking is dat in de omgeving van uw bedrijf, te weten in E
op 29 maart 2001 een geval van mond- en klauwzeer is vastgesteld. Daardoor
kan niet uitgesloten worden dat de dieren op uw bedrijf in de gelegenheid zijn
geweest om te worden besmet met mond- en klauwzeer.
Voorts deel ik u mede, dat ik overeenkomstig artikel 21, derde lid, van de
GWWD spoedheidshalve de volgende maatregelen neem:
1. Ter bestrijding van het mond- en klauwzeervirus en ter voorkoming van
verspreiding ervan is het noodzakelijk dat alle evenhoevige dieren op uw
bedrijf, overeenkomst artikel 22, eerste lid, onderdeel f, van de GWWD,
worden gedood. Over het precieze tijdstip van het doden van de dieren zult u
nog nader ge‹nformeerd worden.
In afwachting van het doden van de op uw bedrijf aanwezige evenhoevige
dieren zullen zij overeenkomstig artikel 17, eerste l lid, van de GWWD worden
gevaccineerd tegen mond- en klauwzeer. Het vaccineren geschiedt namens de
Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees. De gevaccineerde dieren
worden terstond na de vaccinatie voorzien van een daartoe door de directeur
van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees aangewezen
identificatiemerk. Over het precieze tijdstip waarop uw dieren gevaccineerd
zullen worden zult u nog ander ge‹nformeerd worden."
Ter zitting heeft verweerder daaraan nog het volgende toegevoegd.
Op 18 maart 2001 zijn 47 bloedmonsters genomen voor het uitvoeren van tests op het
mond- en klauwzeervirus bij dieren op een bedrijf te E. Op grond van de definitieve uitslag
van die tests van 29 maart 2001 is het mond- en klauwzeervirus bij bedoeld bedrijf
vastgesteld. Het bedrijf van verzoekster aan C is gedeeltelijk gelegen binnen een straal van
2 kilometer binnen deze ziektehaard.
Ter onderbouwing van deze stelling heeft verweerder ter zitting 4 topografische kaarten
overgelegd waarop de locatie van het primaire bedrijf is aangewezen, alsmede het
aansluitende gebied binnen een straal van 2 kilometer rond het primaire bedrijf.
Op grond van het vigerende beleid, worden de evenhoevige dieren op bedrijven binnen een
cirkel van 2 kilometer rond de ziektehaard gevaccineerd en vervolgens gedood. Het beleid
van verweerder is redelijk te achten. Het betreft weliswaar een rigoureuze maatregel, maar
deze is als rechtmatig aan te merken. Verweerder is bevoegd tot het nemen van de
onderhavige beslissing.
Het bedrijf aan de C van verzoekster is weliswaar gedeeltelijk buiten voornoemde 2
kilometerzone gelegen, doch gedeeltelijk ook binnen deze 2 kilometerzone, zodat gelet
daarop, op grond van voornoemd beleid de dieren op dit bedrijf van verzoekster worden
gevaccineerd en vervolgens worden gedood.
De dieren op het bedrijf gelegen aan D te B en gesitueerd buiten de
2 kilometerzone, worden thans niet gevaccineerd of geruimd.
Verweerder concludeert tot afwijzing van het verzoek tot het treffen van een voorlopige
voorziening.
4. Het standpunt van verzoekster
Verzoekster heeft - samengevat - het volgende aangevoerd.
Ten onrechte heeft verweerder tot de onderhavige maatregelen besloten. In een laat
stadium, eerst bij de mondelinge behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening,
is door verweerder aangevoerd dat noodvaccinaties worden uitgevoerd bij de dieren op het
bedrijf van verzoekster en deze dieren vervolgens worden gedood om reden dat het bedrijf
van verzoekster is gelegen binnen een straal van 2 kilometer rond het primaire bedrijf.
Gelet op de aard van deze beslissing en de verregaande consequenties daarvan voor
verzoekster, had het op de weg van verweerder gelegen om de beslissing van voornoemde
motivering te voorzien. Nu dit niet is geschied, is het onderhavige besluit onvoldoende
gemotiveerd.
Het onderhavige besluit is voorts ten onrechte genomen, aangezien het bedrijf (waaronder
de stal en het vee) van verzoekster slechts voor een klein gedeelte binnen en grotendeels
buiten de 2 kilometerzone vanaf het primaire bedrijf is gelegen.
Bovendien zijn de dieren op dit bedrijf van verzoekster niet besmet. Voorts heeft de
buurman van verzoekster die een bedrijf op korte afstand van het bedrijf van verzoekster
exploiteert, welk bedrijf is gelegen buiten de 2 kilometerzone, geen mededeling van
verweerder ontvangen dat op zijn bedrijf noodvaccinaties worden uitgevoerd en zijn bedrijf
vervolgens wordt geruimd.
Onder hetzelfde kadastrale UBN nummer als het onderhavige bedrijf van verzoekster,
wordt nog een ander bedrijf, gelegen aan D te B, ge‰xploiteerd. Dit bedrijf is gelegen
buiten voornoemde cirkel van 2 kilometer.
Met betrekking tot de spoedeisendheid van de door hen verzochte voorlopige voorziening,
heeft verzoekster erop gewezen dat verweerder voornemens is op korte termijn op dit
bedrijf van verzoekster noodvaccinaties uit te voeren. Gelet daarop heeft zij een
spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening.
5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto
artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de
beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat,
de president van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien
onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Hieromtrent overweegt de president als volgt.
Verzoekster heeft aangevoerd dat haar dieren niet zijn besmet zodat gelet daarop de
beslissing ten onrechte is genomen. De president overweegt te dier zake dat partijen niet
van mening verschillen dat de dieren op het primaire bedrijf in de zin van de Richtlijn als
besmet dienen te worden aangemerkt, hetgeen ook uit de overgelegde stukken blijkt. Zulks
brengt met zich dat de onderhavige dieren terecht in de zin van artikel 15, vierde lid, van de
wet en het besluit door verweerder als verdachte dieren zijn aangemerkt. De president
overweegt hierbij dat de aanwijzing van de dieren op het bedrijf van verzoekster als
"verdachte dieren" vooralsnog voldoende lijkt te zijn onderbouwd.
Zoals de president al eerder heeft overwogen, moet in aanmerking worden genomen dat het
begrip "verdacht" een ruime betekenis toekomt. Volgens artikel 15, vierde lid, van de Wet
wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wanneer dieren als verdachte dieren
moeten worden aangemerkt. Dit is gebeurd bij het besluit. Ingevolge het bepaalde in
artikel 2, onder c, luidt het criterium dat de ambtenaar redenen heeft om aan te nemen dat
de dieren in de gelegenheid zijn geweest om te worden besmet. Het is niet de taak van de
rechter om zelf daaromtrent een oordeel te geven. Hij toetst of het betrokken gezag niet in
redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen. Niet is gebleken dat verweerder, gelet op
het onderstaande, niet in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen.
Partijen verschillen niet van mening dat verweerder de bevoegdheid heeft om binnen een
straal van 2 kilometer rond het primaire bedrijf over te gaan tot het uitvoeren van aan
doding voorafgaande noodvaccinaties en vervolgens doding van de dieren. Ter zake van
voornoemde bevoegdheid overweegt de president dat ingevolge artikel 21 van de wet de
aangewezen ambtenaar in spoedeisende gevallen kan overgaan tot het nemen van
maatregelen tot bestrijding van een besmettelijke dierziekte, zoals mond- en klauwzeer.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder f, kunnen die maatregelen zijn het doden
van zieke en verdachte dieren. De president is voorshands van oordeel dat verweerder gelet
op het bepaalde in de artikelen 13, derde lid van de Richtlijn, juncto artikel 17, eerste lid
van de wet, juncto artikel 1 van de Regeling de bevoegdheid heeft om de dieren op het
bedrijf bij verzoekster in een door verweerder te bepalen zone rond de ziektehaard in E
overeenkomstig de door hem gegeven aanwijzingen te vaccineren tegen mond- en
klauwzeer alvorens tot doding over te gaan.
In dit verband overweegt de president dat artikel 13, derde lid, laatste alinea van de
Richtlijn de mogelijkheid aan de betrokken Lid-Staat biedt te besluiten tot noodinenting
over te gaan, zulks rond de ziektehaard, na kennisgeving aan de Commissie en mits de
wezenlijke belangen van de Gemeenschap niet in gevaar worden gebracht. Verweerder
heeft conform het bepaalde in dit artikel aan de Commissie kennis gegeven van zijn besluit
om tot noodinenting over te gaan. Gesteld noch gebleken is dat de wezenlijke belangen van
de Gemeenschap in gevaar worden gebracht.
In het onderhavige geschil is aan de orde de vraag of verweerder op juiste gronden gebruik
heeft gemaakt van voornoemde bevoegdheid en heeft mogen beslissen dat het bedrijf van
verzoekster is gelegen binnen de 2 kilometerzone, om noodvaccinaties uit te voeren en
vervolgens de dieren te doden.
Dienaangaande overweegt de president dat hem slechts een marginale toetsing toekomt. De
president toetst met name of het betrokken gezag op feitelijk juiste grondslag tot zijn
oordeel is gekomen en voorts of gezegd moet worden dat het betrokken gezag niet in
redelijkheid tot dat oordeel heeft kunnen komen.
Voor het oordeel dat de beslissing van verweerder, inhoudende dat het bedrijf van
verzoekster moet worden behandeld als een bedrijf dat gelegen is binnen de
2 kilometerzone, zodat overgegaan wordt tot aan doding voorafgaande vaccinatie en tot
doding van dieren, onmiskenbaar onrechtmatig is, zodat de voorgenomen maatregelen
moeten worden geschorst, ziet de president voorshands geen plaats. Hij overweegt hier-
omtrent dat het uiteraard niet zo kan zijn dat in een geval het onderhavige slechts ge‰nt
en/of gedood wordt op het binnen de zone gelegen gedeelte. Er van uitgegaan moet immers
worden dat in zo'n geval de contacten tussen mens en dier en dieren onderling zodanig zijn
dat het risico van besmetting op het bedrijf voor alle voor mond- en klauwzeer gevoelige
dieren gelijk is, zodat met betrekking tot deze dieren dezelfde maatregelen aangewezen
zijn.
Verweerder heeft, nu blijkens de overgelegde kaarten een niet als zeer gering aan te
merken gedeelte van de bedrijfsgebouwen aan C van verzoekster binnen de 2
kilometerzone ligt, in redelijkheid tot de slotsom kunnen komen dat dit met zich brengt dat
dit gehele bedrijf als zodanig moet worden behandeld. Dat de buurman net buiten de zone
ligt maakt vorenvermelde niet anders.
De president overweegt voorts dat de aard van de maatregel onmiskenbaar uiterst rigoureus
is, maar naar het oordeel van de president niet onredelijk. Bij dit oordeel wordt betrokken
het mogelijk epidemisch karakter van de ziekte. Van belang daarbij is de uit onder rubriek
2.2 weergegeven gebleken veterinaire aspecten van de zaak en met name de aard van de
besmetting en daarmee samenhangende nauwelijks te overziene risico's van verspreiding,
de door verweerder te beoordelen noodzaak tot uitbreiding van zones wanneer het virus om
zich grijpt, het capaciteitstekort bij het (preventief) ruimen waardoor vertraging ontstaat bij
het preventief doden en de noodzakelijkheid van een extra hulpmiddel bij de bestrijding
van het virus.
Verweerder heeft bij afweging van de in aanmerking komende belangen waaronder deze
belangen en de belangen van verzoekster in redelijkheid tot de slotsom kunnen komen dat
het bedrijf van verzoekster behandeld diende te worden als ware het geheel gelegen binnen
de 2 kilometerzone en dat gelet daarop de inzet van de nadere maatregel tot vaccineren en
de maatregel tot doding noodzakelijk was.
Zoals al gezegd, komt de president alleen een marginale toetsing toe. Die toetsing kan niet
- bij de huidige stand van zaken met betrekking tot de mond- en klauwzeer epidemie - tot
het oordeel leiden dat de beslissing van verweerder zozeer kennelijk onredelijk is dat een
schorsing van de besluiten in de rede ligt.
Het voorgaande brengt de president tot het oordeel dat de beslissingen van verweerder niet
zozeer kennelijk onredelijk zijn dat een onmiddellijk ingrijpen van de president
noodzakelijk is, zodat het verzoek niet voor toewijzing in aanmerking komt.
De president ziet geen termen aanwezig om een der partijen met toepassing van artikel
8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek heeft moeten maken.
6. De beslissing
De president wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gewezen door mr D. Roemers, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2001.
w.g. D. Roemers w.g. I.K. Rapmund