Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1026

Datum uitspraak2001-03-30
Datum gepubliceerd2001-04-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 01/228
Statusgepubliceerd


Uitspraak

De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven No.AWB 01/228 30 maart 2001 11230 Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van: A, te B, verzoeker, gemachtigden: mr J.P.J. Botterblom en mr J.W. van der Linde, te Barneveld, tegen de Directeur van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees, te Voorburg, verweerder, gemachtigden: mr G. de Goede, mr J.C.M. Oudshoorn en mr L.P. de Wit. 1. De procedure Bij besluit van 29 maart 2001 heeft verweerder verzoeker medegedeeld dat alle evenhoevige dan wel voor mond- en klauwzeer gevoelige dieren op diens bedrijf als verdacht van mond- en klauwzeer worden aangemerkt. Ter bestrijding van het mond- en klauwzeervirus en ter voorkoming van verspreiding ervan zullen alle evenhoevige dieren op het bedrijf van verzoeker worden gedood. In afwachting hiervan zullen deze dieren worden gevaccineerd tegen mond- en klauwzeer, over het precieze tijdstip waarvan verzoeker nog zal worden geïnformeerd. Bij faxbericht van 30 maart 2001 heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen verweerders besluit van 29 maart 2001. Bij faxbericht van 30 maart 2001 heeft verzoeker zich tot de president van het College gewend met het verzoek, verweerders besluit van 29 maart 2001 bij wege van voorlopige voorziening te schorsen. De president heeft het verzoek behandeld ter zitting van 30 maart 2001, alwaar partijen hun standpunt bij monde van hun gemachtigden nader hebben toegelicht. Als toehoorder waren ter zitting aanwezig een kantoorgenoot van de gemachtigden van appellant, een aantal collega's van appellant, een aantal veterinair deskundigen van de zijde van verweerder en een aantal andere personen van de zijde van verweerder. 2. De grondslag van het geschil 2.1 In de considerans van Richtlijn 85/511/EEG van 18 november 1985 wordt onder meer het volgende overwogen: " Overwegende dat, zodra de aanwezigheid van de ziekte wordt vermoed, maatregelen moeten worden getroffen om de ziekte onmiddellijk doeltreffend te kunnen bestrijden nadat bevestiging van het vermoeden is verkregen." In de considerans van Richtlijn 90/423/EEG van 26 juni 1990, waarbij - voor zover hier van belang Richtlijn 85/511/EEG is gewijzigd, wordt onder meer het volgende overwogen: " Overwegende dat uit een door de Commissie uitgevoerde studie inzake de bestrijding van mond- en klauwzeer is gebleken dat een niet-vaccinatiebeleid voor de Gemeenschap als geheel de voorkeur verdient boven een vaccinatiebeleid (.) Overwegende dat uit de studie van de Commissie over het toekomstige communautaire beleid inzake vaccinatie duidelijk is gebleken dat vanaf een bepaalde datum de vaccinatie tegen deze ziekte officieel moet worden stopgezet en dat die stopzetting vergezeld moet gaan van een beleid waarbij besmette dieren systematisch worden afgemaakt en afgevoerd voor destructie (.) Overwegende dat het in extreme situaties waarin de epizo”tie zich op grote schaal dreigt te verspreiden, noodzakelijk kan zijn noodvaccinaties uit te voeren (.)" Richtlijn 85/511/EEG, zoals gewijzigd, bevat onder meer de volgende bepalingen: " Artikel 1 In deze richtlijn worden de communautaire bestrijdingsmaatregelen vastgesteld die bij het uitbreken van mond- en klauwzeer, ongeacht de betrokken virussoort, moeten worden toegepast. Artikel 2 [In] deze richtlijn (.) wordt verstaan onder: (.) c) besmet dier: alle voor de ziekte vatbare dieren waarop (.) de aanwezigheid van mond- en klauwzeer officieel werd vastgesteld na laboratoriumonderzoek; e) van besmetting verdacht dier: alle voor de ziekte vatbare dieren die - volgens de ingewonnen epizo”tiologische inlichtingen - rechtstreeks of onrechtstreeks in contact kunnen zijn geweest met het mond- en klauwzeervirus. Artikel 5 Zodra is bevestigd dat zich in een bedrijf een of meer dieren als omschreven in artikel 2, onder c), bevinden, zien de Lid-Staten erop toe dat de bevoegde autoriteit de volgende maatregelen neemt: (.) 1. de offici‰le dierenarts neemt de passende monsters of laat deze nemen (.) 2. (.) worden alle voor de ziekte vatbare dieren op het bedrijf (.) afgemaakt (.) 4. de bevoegde autoriteit kan de onder 1 bedoelde maatregelen uitbreiden tot de onmiddellijk aangrenzende bedrijven, wanneer (.) voor een besmetting moet worden gevreesd. Artikel 13 1. De Lid-Staten zien erop toe dat (.) het gebruik van mond- en klauwzeervaccins verboden wordt (.) 3. Onverminderd het bepaalde in lid 1 met betrekking tot het gebruik van mond- en klauwzeervaccins, kan worden besloten een noodvaccinatie uit te voeren op een wijze die een volledige immuniteit van de dieren garandeert, wanneer de aanwezigheid van mond- en klauwzeer is bevestigd en de ziekte zich op grote schaal dreigt te verspreiden. (.)" In de beschikking van 27 maart 2001 van de Europese Commissie, houdende vaststelling van voorschriften voor de bestrijding en uitroeiing van mond- en klauwzeer in Nederland, is onder meer het volgende overwogen: " (11) Deze beschikking heeft ten doel vast te stellen onder welke voorwaarden Nederland noodvaccinatie mag toepassen. Artikel 1 Voor de toepassing van deze beschikking gelden de onderstaande definities: 1. Preventieve doding: het doden van gevoelige dieren op bedrijven in een gebied met een bepaalde straal rond een bedrijf waarvoor de in artikel 4 of artikel 5 van Richtlijn 85/511/EEG vastgestelde beperkende maatregelen van toepassing zijn. (.) 2. Suppressievaccinatie: noodvaccinatie van dieren van gevoelige soorten op geïdentificeerde bedrijven in een bepaald vaccinatiegebied, die uitsluitend wordt uitgevoerd in combinatie met preventieve doding als omschreven in punt 1. (.) Artikel 2 1. Onverminderd Richtlijn 85/511/EEG, en met name de artikelen 4, 5 en 9, mag Nederland besluiten gebruik te maken van suppressievaccinatie onder de in de bijlage vastgestelde voorwaarden. Bijlage 1. Omvang van het geografische gebied waar suppressievaccinatie wordt toegepast: (.) een gebied met een straal van maximaal 2 kilometer rond een bedrijf waarvoor de in artikel 4 of artikel 5 van Richtlijn 85/511/EEG vastgestelde beperkende maatregelen worden toegepast. (.) 6.5. Opruiming van alle dieren van gevoelige soorten op bedrijven waar suppressievaccinatie werd uitgevoerd: Zo snel mogelijk (.)" In de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Wet) wordt onder meer het volgende bepaald: " Artikel 17 1. Onze Minister kan hetzij voor geheel Nederland, hetzij voor bepaalde gedeelten daarvan, bevelen dat dieren die door een besmettelijke dierziekte kunnen worden aangetast, daartegen op een door hem te bepalen wijze voorbehoedend worden behandeld, worden gemerkt, worden opgesloten of aangelijnd, dan wel voor die dieren andere maatregelen bevelen ter voorkoming van overbrenging van besmetting. Artikel 21 1. Een door Onze Minister aangewezen ambtenaar deelt de burgemeester (.) zo spoedig mogelijk mede welke maatregelen tot bestrijding van de ziekte door hem nodig worden geacht. Artikel 22 1. De in artikel 21 bedoelde maatregelen kunnen zijn: (.) f. het doden van zieke en verdachte dieren (.) Artikel 31 Indien in het belang van de bestrijding van besmettelijke dierziekten naar het oordeel van Onze Minister een onverwijlde voorziening noodzakelijk is, kan hij bepalen dat door hem krachtens dit hoofdstuk vastgestelde regelingen onmiddellijk na hun bekendmaking in werking treden. (.) Artikel 109 Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven." In het Besluit verdachte dieren wordt onder meer het volgende bepaald: " Artikel 2 Dieren worden als verdachte dieren aangemerkt, indien: (.) c. de aangewezen ambtenaar redenen heeft om aan te nemen dat de dieren in de gelegenheid zijn geweest om te worden besmet, en de diersoort voor de desbetreffende besmettelijke dierziekte vatbaar is. De Regeling noodvaccinatie mond- en klauwzeer 2001 bevat onder meer de volgende bepaling: " Artikel 1 Voor mond- en klauwzeer gevoelige dieren binnen een op grond van de artikelen 17 en 30 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren aangewezen toezichtsgebieden inzake mond- en klauwzeer, worden in een door de directeur van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees te bepalen zone rond de ziektehaard overeenkomstig de door hem gegeven aanwijzingen gevaccineerd tegen mond- en klauwzeer." Op 29 maart 2001 om 12.00 uur is de Regeling Toezichtsgebied B mond- en klauwzeer 2001 bekendgemaakt, onder de mededeling dat zij onmiddellijk in werking treedt. Op 30 maart 2001 om 20.30 uur is bekendgemaakt dat evengenoemde regeling met onmiddellijke ingang wordt ingetrokken, onder gelijktijdige vervanging door de Regeling Toezichtsgebied B mond- en klauwzeer 2001 II. 2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de president uit van de volgende feiten en omstandigheden. - Bij faxbericht gedateerd 28 maart 2001 heeft ID-Lelystad verweerder onder meer het volgende bericht: "Monsters (.) bedrijf (.) B zijn positief bevonden in de virus isolatie op cellen, in een rund en door middel van RT-PCR, voor mond- en klauwzeer.". - Op grond van evengenoemde onderzoeksresultaten heeft verweerder voormelde Regeling(en) toezichtsgebied B mond- en klauwzeer 2001 vastgesteld. - Het bedrijf van appellant, waarop onder meer koeien en schapen worden gehouden, bevindt zich op 276 of 277 meter ('menscontact') dan wel vijfhonderd meter ('diercontact') van het door verweerder besmet verklaarde bedrijf. 3. Het bestreden besluit Het bestreden besluit houdt - voor zover hier van belang - zakelijk weergegeven het volgende in. Alle evenhoevige dan wel voor mond- en klauwzeer gevoelige dieren op het bedrijf van verzoeker worden met ingang van heden als verdacht van mond- en klauwzeer aangemerkt, omdat in de omgeving van dit bedrijf een geval van mond- en klauwzeer is vastgesteld. Hierdoor kan niet worden uitgesloten dat de dieren op het bedrijf van verzoeker in de gelegenheid zijn geweest te worden besmet met dit virus. Ter bestrijding en ter voorkoming van verspreiding van het virus is noodzakelijk dat alle evenhoevige dieren op het bedrijf van verzoeker worden gedood, over het precieze tijdstip waarvan nadere informatie volgt. In afwachting hiervan worden deze dieren gevaccineerd, over het precieze tijdstip waarvan verzoeker nader zal worden geïnformeerd. 4. Het standpunt van verzoeker Verzoeker heeft - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Verzoeker wenst dat de dieren op zijn bedrijf worden gevaccineerd, evenwel niet bij wijze van noodvaccinatie, zoals verweerder wil, maar preventief. Het doden van de dieren is een onnodig verstrekkende maatregel, aangezien deze dieren gezond zijn en voorkoming van verdere verspreiding van mond- en klauwzeer ook mogelijk is door middel van preventieve vaccinatie. Daar komt nog bij dat veel onduidelijkheid bestaat over de manier waarop de besmetting is vastgesteld: het gerucht gaat dat het een niet-erkende test betreft. Voorts is van belang dat de Europese Commissie op zeer korte termijn, naar verwachting in de eerste week van april 2001, haar standpunt over preventieve vaccinatie in heroverweging neemt. Het is mogelijk dat de Commissie preventieve vaccinatie in Nederland toestaat, omdat het virus zich hier te lande nog steeds uitbreidt. Indien de dieren van verzoeker eenmaal zijn inge‰nt, valt niet in te zien waarom vervolgens niet de standpuntbepaling van de Commissie kan worden afgewacht. De dieren bouwen door de inenting immuniteit op: het zou bijzonder wrang zijn als de dieren worden gedood en kort daarop bekend zou worden dat de Commissie preventieve vaccinatie in Nederland toestaat. Bovendien is het bestreden besluit in strijd met het gemeenschapsrecht. Uit artikel 1 van Richtlijn 85/511/EEG blijkt dat de wijze waarop de lidstaten mond- en klauwzeer dienen te bestrijden op communautair niveau uitputtend is geregeld. Het doden van dieren is uitsluitend toegestaan in het kader van artikel 5 van de Richtlijn. Blijkens het tweede en vierde onderdeel van deze bepaling kunnen voor het virus vatbare dieren uitsluitend worden gedood op een besmet bedrijf of een onmiddellijk aangrenzend bedrijf. Het bedrijf van verzoeker behoort tot geen van beide categorie‰n. De beschikking van 27 maart 2001 van de Commissie spreekt over vaccinatie ter voorbereiding op het doden van dieren overeenkomstig artikel 5 van Richtlijn 85/511/EEG en roept dus geen bevoegdheid in het leven andere dieren te doden dan de in de Richtlijn genoemde. Verzoeker heeft zijn bedrijf in een periode van jaren opgebouwd en zijn vee is van hoge kwaliteit. Ook hierom is onbegrijpelijk dat zijn dieren gedood zouden moeten worden. 5. De beoordeling van het geschil 5.1 Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat, de president van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist. Met betrekking tot de spoedeisendheid van het verzoek overweegt de president als volgt. Nu de gemachtigden van verweerder ter zitting hebben verklaard dat zo spoedig mogelijk, wellicht reeds op 31 maart 2001, een aanvang wordt gemaakt met noodvaccinatie in Kootwijkerbroek, acht de president het belang van verzoeker spoedeisend. Dat verzoeker geen bezwaar heeft tegen preventieve vaccinatie van zijn dieren leidt niet tot een ander oordeel, nu verweerder niet tot preventieve vaccinatie wenst over te gaan maar tot noodvaccinatie, en deze op de kortst mogelijke termijn wil doen volgen door het doden van de evenhoevige dieren op het bedrijf van verzoeker. 5.2 Omtrent de toewijsbaarheid van het verzoek overweegt de president als volgt. 5.2.1 Van de zijde van verzoeker is betoogd dat de besmetting van het primaire bedrijf niet vaststaat, omdat gebruik zou zijn gemaakt van een niet erkende test, evenwel zonder die stelling verder te onderbouwen. Verweerder heeft ter zitting de in rubriek 2.2 van deze uitspraak weergegeven verklaring overgelegd van ID-Lelystad, gedateerd 28 maart 2001, waaruit blijkt dat een drietal testen op mond- en klauwzeer een positieve uitslag gaf. Naar het voorlopig oordeel van de president bestond in verband hiermede voldoende basis om van besmetting van het betrokken bedrijf uit te gaan. 5.2.2 Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat het door hem aangevochten besluit van 29 maart 2001 onrechtmatig is wegens strijd met het Europese recht verwezen naar hetgeen heden te dien aanzien naar voren is gebracht in de zaak met registratienummer AWB 01/222. Hetgeen in die zaak is aangevoerd, strekt ertoe de president de conclusie te laten trekken dat het bestreden besluit dient te worden geschorst wegens strijdigheid met het communautaire recht, gezien het uitputtend karakter daarvan. Om tot zo'n conclusie te komen is het naar voorlopig oordeel noodzakelijk, gelet op de belangen die de Richtlijn beoogt te dienen en de risico's die aan de orde zijn indien de maatregelen die verweerder noodzakelijk acht worden uitgesteld, dat het onmiskenbaar is dat de Richtlijn aanvullende bevoegdheden van de lidstaten uitsluit. Naar voorlopig oordeel kunnen de diverse door verzoekster genoemde argumenten niet leiden tot het oordeel dat van een dergelijke onmiskenbaarheid sprake is. Daartoe overweegt de president meer in het bijzonder dat de aard van de materie waarover de in de Richtlijn neergelegde regeling gaat, naar voorlopig oordeel mee kan brengen dat, bijvoorbeeld vanwege het gedrag van een nog niet bekend virus-type, onder omstandigheden verdergaand optreden nodig blijkt om de door de Richtlijn nagestreefde doeleinden te bereiken. De Richtlijn-bepalingen vormen dus - naast de toetsing aan de bepalingen van de Wet - weliswaar het in eerste instantie meest aangewezen uitgangspunt voor de beoordeling door de rechter van de rechtmatigheid van de maatregelen die verweerder neemt, maar dat sluit naar voorlopig oordeel niet uit dat onder omstandigheden op bepaalde punten verdergaand optreden, dan in de bepalingen van de Richtlijn is voorzien, in het licht van de Richtlijn toelaatbaar geacht moeten worden. Niet valt in te zien, naar voorlopig oordeel, dat zodanige omstandigheden thans niet aan de orde zijn. 5.2.3 Verzoeker heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat, zodra de dieren eenmaal zijn inge‰nt, waartegen aan zijn kant geen bezwaar bestaat, de noodzaak de dieren te doden vervalt. Verweerder heeft deze stelling betwist. Hij heeft daartoe uiteengezet dat het ook na vaccinatie noodzakelijk is zo snel mogelijk tot ruiming over te gaan omdat de vaccinatie pas na enkele dagen begint te werken, terwijl de dieren op zijn vroegst tien dagen na de vaccinatie volledig tegen het mond- en klauwzeervirus zijn beschermd. Vaccinatie kan slechts een middel zijn om de ruimingen op een geordende manier te laten verlopen. Indien wordt gevaccineerd zonder het oogmerk vervolgens tot ruiming over te gaan, verliest het betrokken gebied zijn status en mag van daaruit gedurende minimaal een jaar niet worden ge‰xporteerd. Aangezien het overgrote gedeelte van het Nederlandse vee bestemd is voor de export, zou dit voor de Nederlandse veehouderij zeer ernstige consequenties kunnen hebben. In de gegeven omstandigheden en bij de huidige stand van zaken met betrekking tot de mond- en klauwzeerepidemie kan voorshands niet worden geoordeeld dat verweerder, bij afweging van de betrokken belangen, zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van het voorkomen van een verdere verspreiding van de ziekte het noodzakelijk maakt tot het - ook na vaccinatie - onverwijld doden van de dieren over te gaan, en dat verzoekers belang hiervoor moet wijken. De president deelt dan ook niet de opvatting van verzoeker dat, nu de kans bestaat dat de Europese Commissie spoedig zal instemmen met het preventief vaccineren van de veestapel, dan wel met een versoepeling van het standpunt met betrekking tot het op zo kort mogelijke termijn doden van de dieren waarbij noodvaccinatie is toegepast, met het doden van de dieren op het bedrijf van verzoeker moet worden gewacht. Gezien de aard van de besmetting en de daarmee samenhangende, nauwelijks overzienbare risico's van verspreiding heeft verweerder zich naar voorlopig oordeel in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het onverantwoord is te wachten op het zich voordoen van een toekomstige onzekere gebeurtenis, bestaande uit een beleidswijziging van de Europese Commissie. 5.3 Het voorgaande brengt de president tot de slotsom dat het besluit van verweerder niet zozeer kennelijk onredelijk is dat ingrijpen van de president gerechtvaardigd is, zodat het verzoek niet voor toewijzing in aanmerking komt. De president ziet geen termen aanwezig om een der partijen onder toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek heeft moeten maken. 6. De beslissing De president wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af: Aldus gewezen door mr C.M. Wolters, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2001. w.g. C.M. Wolters w.g. B. van Velzen