Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1025

Datum uitspraak2001-04-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 01/223
Statusgepubliceerd


Uitspraak

De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven No. AWB 01/223 2 april 2001 11230 Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van: 1. A, te B, 2. C, te D, 3. E, te F, 4. G, te H, verzoekers, gemachtigde: mr M.B.W. Litjens, advocaat te Groningen, tegen de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, zetelend te 's-Gravenhage, verweerder, gemachtigden: mr G. de Goede, mr G.P.G. Kunst en dr A.H.M. Cornelissen. 1. De procedure Verzoekers hebben op 29 maart 2001 een bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op hun verzoek om ontheffing van het verbod tot toepassing van het vaccinatieverbod tegen mond- en klauwzeer. Voorts hebben zij bij verzoekschriften van 29 maart 2001 aan de president van het College verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende: " primair: dat verzoekers wordt toegestaan hun vee in te enten tegen MKZ onder de bepaling dat de gevaccineerde dieren niet gedood behoeven te worden op grond van het feit dat zij gevaccineerd zijn. subsidiair: dat het verzoekers wordt toegestaan om hun vee in te enten tegen mond- en klauwzeer zodra in de directe omgeving van de betreffende bedrijven mond- en klauwzeer is uitgebroken in de drie noordelijke provincies onder de bepaling dat vervolgens de betreffende bedrijven niet mogen worden geruimd en voorts onder de bepaling dat de Minister wordt bevolen om in overleg te treden met de Europese Commissie en de Raad van Ministers teneinde te bewerkstelligen dat het Europese non-vaccinatiebeleid danwel het beleid terzake van de noodentingen wordt gewijzigd in de door verzoekers gewenste zin;" De president heeft het verzoek behandeld ter zitting van 30 maart 2001, alwaar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt nader uiteen hebben gezet. 2. De toepasselijke regelgeving De considerans van Richtlijn nr. 85/511/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 november 1985 tot vaststelling van gemeenschappelijke maatregelen ter bestrijding van mond- en klauwzeer, zoals nadien enkele malen gewijzigd (PbEG L315, hierna: de Richtlijn), luidt, voorzover hier van belang, als volgt: " (.) Overwegende dat, zodra de aanwezigheid van de ziekte wordt vermoed, maatregelen moeten worden getroffen om de ziekte onmiddellijk doeltreffend te kunnen bestrijden nadat bevestiging van het vermoeden is verkregen; (.) (.)" In - onder meer - de artikelen 4, 5 en 9, van de Richtlijn zijn deze door de Lid-Staten te treffen maatregelen nader uitgewerkt. Artikel 9, van de Richtlijn bepaalt als volgt: " 1. De Lid-staten zien erop toe dat - zodra de diagnose van mond- en klauwzeer is gesteld - de bevoegde autoriteiten rondom het besmette bedrijf een beschermingsgebied met een straal van minstens 3 km en een toezichtsgebied met een straal van minstens 10 km afbakent." De artikelen 13 en 16 van Richtlijn (hierna: de Richtlijn) luiden, voor zover van belang: "Artikel 13 1. De Lid-Staten zien erop toe dat: - het gebruik van mond- en klauwzeervaccins verboden wordt, (.) 3. Onverminderd het bepaalde in lid 1 met betrekking tot het gebruik van mond- en klauwzeervaccins, kan worden besloten een noodvaccinatie uit te voeren op een wijze die een volledige immuniteit van de dieren garandeert, wanneer de aanwezigheid van mond- en klauwzeer is bevestigd en de ziekte zich op grote schaal dreigt te verspreiden. De in dat geval te nemen maatregelen hebben met name betrekking op: - de omvang van het geografisch gebied waar de noodvaccinatie moet worden uitgevoerd. (.) - andere in verband met de noodsituatie vereiste maatregelen. Het besluit om tot noodinenting over te gaan wordt genomen door de Commissie, in samenwerking met de betrokken Lid-Staat, volgens de procedure van artikel 16. Bij dit besluit wordt in het bijzonder rekening gehouden met de dichtheid van de veebezetting in sommige gebieden en de noodzaak speciale rassen te beschermen. In afwijking van de eerste alinea mag het besluit om tot noodinenting rond de ziektehaard over te gaan evenwel worden genomen door de betrokken Lid- Staat na kennisgeving aan de Commissie, mits de wezenlijke belangen van de Gemeenschap niet in gevaar worden gebracht. Dit besluit wordt onmiddellijk ge‰valueerd in het kader van het Permanent Veterinair Comit‚ volgens de procedure van artikel 16. Artikel 16 1. In de gevallen waarin wordt verwezen naar de in dit artikel omschreven procedure, leidt de Voorzitter van het bij Besluit 68/361/EEG ingestelde Permanent Veterinair Comit‚, hierna het "Comit‚" te noemen, deze procedure, hetzij op eigen initiatief, hetzij op verzoek van een Lid-Staat, onverwijld in bij het Comit‚. 2. De vertegenwoordiger van de Commissie legt het Comit‚ een ontwerp voor van de te nemen maatregelen. Het Comit‚ spreekt zich uit met de meerderheid van stemmen die in artikel 148, lid 2, van het Verdrag is voorgeschreven voor de aanneming van de besluiten die de Raad op voorstel van de Commissie dient te nemen. Bij stemming in het Comit‚ worden de stemmen van de vertegenwoordigers van de Lid-Staten gewogen overeenkomstig genoemd artikel. De Voorzitter neemt niet aan de stemming deel. 3. De Commissie stelt de maatregelen vast en legt deze onmiddellijk ten uitvoer wanneer zij in overeenstemming zijn met het advies van het Comit‚. Wanneer zij hiermee niet in overeenstemming zijn of wanneer het Comit‚ geen advies heeft uitgebracht, doet de Commissie onverwijld een voorstel aan de Raad betreffende de te nemen maatregelen. De Raad stelt de maatregelen vast met gekwalificeerde meerderheid van stemmen. Indien de Raad binnen een termijn van 15 dagen na de indiening van het voorstel geen maatregelen heeft genomen, stelt de Commissie de voorgestelde maatregelen vast en legt zij deze onmiddellijk ten uitvoer, behalve wanneer de Raad zich met gewone meerderheid tegen deze maatregelen heeft uitgesproken." Artikel 17 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Wet of de Gwd), luidt voor zover van belang: " Artikel 17 1. Onze Minister kan hetzij voor heel Nederland, hetzij voor bepaalde delen daarvan, bevelen dat dieren die door een besmettelijke dierziekte kunnen worden aangetast, daartegen op een door hem te bepalen wijze voorbehoedend worden behandeld, (..) ter voorkoming van overbrenging van besmetting. (.)" - Op 21 maart 2001 heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij ter uitvoering van artikel 13, derde lid, van de Richtlijn 85/511/EEG en artikel 17, eerste lid, en 31 van de Wet de Regeling noodvaccinatie mond- en klauwzeer uitgevaardigd, verder ook: de Regeling. Hierin is het volgende bepaald: " Artikel 1 Voor mond- en klauwzeer gevoelige dieren binnen een van de op grond van artikel 17 en 30 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren aangewezen toezichtsgebieden inzake mond- en klauwzeer worden in een door de door de directeur van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees te bepalen zone rond de ziektehaard gevaccineerd tegen mond- en klauwzeer." In de artikelen 2 en 3 van het Besluit, houdende regelen betreffende het gebruik sera en entstoffen (hierna: het Besluit gebruik sera en entstoffen) zijn tot uitvoering van de Richtlijn 85/511 vaccinatieverboden neergelegd. Artikel 4 van dit Besluit biedt de mogelijkheid tot het vragen van ontheffing van die verboden. 3. Feiten en omstandigheden Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de president op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting uit van de volgende feiten en omstandigheden. - Verzoekers zijn biologische veehouders. Zij houden met name geiten, schapen en runderen. Hun bedrijven zijn niet gelegen in enig op basis van de Richtlijn of de Wet aangewezen toezichtgebied inzake mond- en klauwzeer. - Bij brieven van resp. 23 en 27 maart 2001 hebben verzoekers verweerder om toestemming tot vaccinatie van hun veestapel verzocht en, in aanvulling daarop, om toestemming tot vaccinatie tegen mond- en klauwzeer, nadat in de directe nabijheid van hun bedrijven mond- en klauwzeer is uitgebroken onder de bepaling dat vervolgens tot twee maanden na vaccinatie niet over gegaan zal worden tot ruiming van de betreffende bedrijven teneinde de Minister de gelegenheid te geven om in Europees verband te komen tot wijziging van de regelgeving. - Vervolgens is op 28 maart 2001 zijdens verweerder aan de gemachtigde van verzoekers meegedeeld dat de gevraagde ontheffing niet zal worden verleend. - Vervolgens hebben verzoekers tegen deze door hen als fictieve weigering aangemerkte beslissing van verweerder een bezwaarschrift ingediend. 4. De gronden van het verzoek Verzoekers vinden het vasthouden aan het non-vaccinatiebeleid door verweerder disproportioneel ten opzichte van het preventief enten. Zij zijn bereid bij een eventueel te verlenen ontheffing van het vaccinatieverbod beperkende voorwaarden te accepteren, zoals een vervoersverbod van het gevaccineerde vee gedurende een bepaalde termijn en een verbod van export. Zij zijn van mening dat het huidige beleid in redelijkheid niet kan worden gecontinueerd. Verweerder laat zich leiden door louter economische motieven. Gezonde veestapels dreigen aldus, zonder dat daarvoor een noodzaak lijkt te bestaan, te worden vernietigd. Aan dieren wordt onnodig leed toegebracht. En ten slotte loopt het beleid achter de feiten aan. Het MKZ-virus is niet te stoppen. Vaccinatie is de enige oplossing. In het Verenigd Koninkrijk gebeurt dat al. Verzoekers hebben erop gewezen dat de Europese regelgeving niet noopt tot het doden van niet besmette dieren. De in artikel 5, lid 1 van de Verordening opgenomen verplichting tot het afmaken van alle voor de ziekte vatbare dieren op een besmet bedrijf, kan, blijkens het vierde lid worden uitgebreid tot de onmiddellijk aangrenzende bedrijven, wanneer in verband met de ligging ervan, de situatie of de contacten met de dieren op het bedrijf waar de ziekte werd geconstateerd, voor een besmetting moet worden gevreesd. Hieruit volgt dat de Minister daartoe kan, maar niet hoeft te beslissen. Het zogenoemde "stamping out" beleid ziet slechts op besmette dieren. De Richtlijn en met name het bepaalde bij artikel 13 staan er niet aan in de weg dat dieren worden inge‰nt, zonder te worden gedood. En artikel 2, lid 3 van de Richtlijn bepaalt dat wanneer een Lid-Staat op een beperkt gedeelte van zijn grondgebied noodvaccinaties mag uitvoeren, zulks niet van invloed is op de status van de rest van het grondgebied, mits de maatregelen inzake een verbod op verplaatsing van ingeente dieren van kracht zijn gedurende een periode van twaalf maanden, te rekenen vanaf het tijdstip waarop de vaccinaties be‰indigd zijn. Kennelijk kan na vaccinatie worden volstaan met een verplaatsingsverbod van de inge‰nte dieren gedurende een bepaalde termijn. Verzoekers zijn van mening dat, indien al uit de Nederlandse regelgeving op grond van het bepaalde bij artikel 22, eerste lid, en sub f, van de Wet, juncto de artikelen 15, lid 4, en artikel 2, van het Besluit verdachte dieren, zou voortvloeien dat inge‰nte dieren als verdachte dieren kunnen worden aangemerkt, die moeten worden gedood, de Europese regeling die zulks niet vereist de doorslag moet geven. Het primaire verzoek is gebaseerd op artikel 107 van de Wet en/of artikel 3, juncto artikel 4, Besluit gebruik sera en entstoffen. Aan het subsidiaire verzoek ligt artikel 17, eerste lid, van de Wet ten grondslag. 5. Het nadere standpunt van verweerder Ter zitting is zijdens verweerder betoogd dat hem geen bevoegdheid toekomt een ontheffing als gevraagd te verlenen. Ingevolge artikel 13 van de Richtlijn geldt een vaccinatie verbod voor de Lidstaten. De mogelijkheid om tot noodenting over te gaan, die artikel 13, derde lid, laatste alinea van de Richtlijn een Lidstaat biedt, geldt slechts rond een ziektehaard. Voor het overige is de bevoegdheid om tot vaccinatie over te gaan, geheel aan de Commissie voorbehouden. Verweerder heeft nog benadrukt dat preventief vaccineren zonder doding van de ge‰nte dieren, zonder toestemming van de Commissie, de export gedurende een jaar zal doen wegvallen. In de media is door de Minister aangegeven dat zelfs het verlies van een half jaar exportbelemmeringen het einde zal betekenen van een groot aantal bedrijven. In de Nederlandse kalversector wordt 95% ge‰xporteerden in de varkenssector 75%. Verlaging van de MKZ-status van de gehele EG zal een verlies van 94% van de Europese rundvleesexport meebrengen en een verlies van 73% van de Europese varkensexport. 6. De beoordeling van het geschil Ingevolge het bepaalde in artikel 8: 81 van de Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ten tijde dat verzoekers hun bezwaarschrift indienden, te weten op 29 maart 2001 had verweerder nog niet beslist op de voorliggende verzoeken tot ontheffing van, kortweg, het hier geldende vaccinatieverbod. Verweerder moet op zo'n verzoek binnen een redelijke termijn beslissen. Door de belangen die in gevallen betreffende de MKZ-problematiek op het spel staan moet deze - weliswaar korte - periode geacht worden te zijn verstreken. Gelet op de zijdens verweerder gedane uitlatingen, die wijzen op afwijzing van de verzoeken om ontheffing, vat de president in dit geval het op 29 maart 2001 vigerende fictieve besluit op als een fictieve weigering van de gevraagde ontheffingen. Ten aanzien van de primaire vordering van verzoekers, ontheffing van het vaccinatieverbod, zonder de gevaccineerde dieren te hoeven doden, overweegt de president als volgt. Naar verweerder terecht heeft gesteld ontbreekt in het onderhavige geval een wettelijke grondslag om een ontheffing als gevraagd te verlenen. De president heeft in zijn uitspraak van 24 maart 2001, no. 01/96, (dierentuinen) overwogen dat het geen twijfel lijdt dat de Richtlijn aan de Lidstaten in algemene zin voorschrijft het gebruik van MKZ-vaccins te verbieden. Artikel 13, derde lid, laatste alinea, van de Richtlijn biedt verzoekers derhalve geen uitkomst, reeds omdat de bedrijven van verzoekers niet gelegen zijn rond enige ziektehaard, hetgeen voor de toepasselijkheid van genoemd artikelonderdeel vereist is Ook het bepaalde bij artikel 13, derde lid, eerste volzin van de Richtlijn, kan niet als grondslag dienen voor enige bevoegdheid van verweerder om tot noodvaccinatie over te gaan. Eveneens verwijzend naar meergenoemde uitspraak van 24 maart jl. moet de hierbedoelde bevoegdheid om noodvaccinaties uit te voeren geacht worden te zijn voorbehouden aan de Commissie, die, gelet op de thans vigerende normatieve kaders tevens zal moeten beoordelen wat hier de belangen van de gemeenschap zijn, of ook de belangen van individuele veehouders daartoe kunnen worden gerekend en tot welke communautaire maatregelen een zodanige afweging moet leiden. Er is aan de president geen besluit van de Commissie bekend op grond waarvan tot de door verzoekers gewenste inenting (dus zonder gevolgd te worden door doding en niet rond een ziektehaard) zou zijn toegestaan. Hieruit volgt dat het nationale recht thans dan ook geen bevoegdheid kent om tot noodvaccinatie over te gaan in gebieden, die niet rond een besmettingshaard gelegen zijn. De Regeling noodvaccinatie, die - onder meer - strekt tot uitvoering van artikel 17, eerste lid, van de Wet, ziet immers alleen op als zodanig aangewezen toezichtsgebieden. De primaire vordering van verzoekers niet voor toewijzing in aanmerking. Hetzelfde geldt voor de subsidiaire vordering van verzoekers, die strekt tot het verlenen van een ontheffing met het oog op een onzekere toekomstige gebeurtenis. De president overweegt hier ten overvloede dat, zo het subsidiaire verzoek al een concrete grondslag zou hebben, het af zou stuiten op dezelfde juridische belemmeringen, die in het kader van de toepasselijkheid van artikel 13, derde lid, zijn opgenomen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat verweerders beleid tot het uitvoeren van noodvaccinaties en daaraan verbonden het preventief ruimen binnen een door hem te bepalen straal rondom een door een MKZ-besmetting getroffen bedrijf, door de president, gelet op het epidemisch kakter van de ziekte en de belangen die in de gegeven omstandigheden met bestrijding van de ziekte gemoeid zijn, niet kennelijk onredelijk wordt geacht. De slotsom moet zijn dat het verzoek moet worden afgewezen. Voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de president geen aanleiding. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing. 7. De beslissing De president wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Aldus gewezen door mr D. Roemers, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 april 2001. w.g. D. Roemers w.g. A. Bruining