
Jurisprudentie
AB1015
Datum uitspraak2001-03-20
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers99/4077
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers99/4077
Statusgepubliceerd
Indicatie
Onvoldoende bewijs bijgebracht terzake van de betaling van bedragen aan buitenlandse verwanten inzake levensonderhoud; betalingen niettemin aftrekbaar op grond van het vertrouwensbeginsel.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Eerste Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren te P, hierna de inspecteur, gedagtekend 23 november 1999, betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998.
Het beroep is behandeld ter zitting van 6 maart 2001.
Beslissing
Het Hof
verklaart het beroep gegrond
vernietigt de bestreden uitspraak
vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 63.429
gelast de Staat het gestorte griffierecht ad ƒ 60 aan belanghebbende te vergoeden, en
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van ƒ 119 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
Gronden
1. Belanghebbende, geboren in 1962 en gehuwd, heeft over het jaar 1998 aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan van een belastbaar inkomen van ¦ 63.429.
2. In zijn aangifte heeft belanghebbende een bedrag van ¦ 3.600 minus ¦ 800 (drempel) = ¦ 2.800 opgevoerd als buitengewone lasten wegens uitgaven voor levensonderhoud van zijn ouders woonachtig in Servië. De inspecteur heeft dit bedrag niet in aftrek toegelaten omdat het geld deels via tussenpersonen (¦ 2.800) en deels (¦ 800) door belanghebbende zelf aan de ouders van belanghebbende is afgegeven.
3.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat geen bancair verkeer mogelijk is met Servië.
Belanghebbende stelt dat hij een gedeelte van het in aftrek gebrachte bedrag ten bedrage van ¦ 2.800 in contanten heeft meegegeven aan twee tussenpersonen, genaamd A en B, zijnde vrienden van belanghebbende. Het resterende gedeelte van het in aftrek gebrachte bedrag heeft belanghebbende persoonlijk aan zijn ouders overhandigd. Ter onderbouwing hiervan heeft belanghebbende drie verklaringen overgelegd; één waarin A onder meer verklaart een bedrag van bedrag ¦ 1.300 te hebben ontvangen van belanghebbende ten behoeve van de ouders van belanghebbende, één waarin B onder meer verklaart een bedrag van ¦ 1.500 te hebben ontvangen van belanghebbende ten behoeve van de ouders van belanghebbende en één waarin belanghebbendes vader verklaart een bedrag van ¦ 800 van hem te hebben ontvangen.
3.2. Met ingang van 1997 geldt voor de aftrek van buitengewone lasten ter zake van uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van verwanten op grond van artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel a, 2e, Wet op de inkomstenbelasting 1964 dat de uitgaven moeten worden aangetoond met schriftelijke bescheiden. Van een betaling op een door de belastingdienst redelijkerwijs - bij derden - te controleren wijze is in casu geen sprake nu de overgelegde verklaringen niet betreffen bankoverschrijvingen of internationale postwissels. Het Hof acht belanghebbende niet geslaagd in het bewijs dat het door hem in aftrek gebrachte bedrag daadwerkelijk aan de betreffende verwanten ter zake van de ondersteuning in hun levensonderhoud ten goede is gekomen. In zoverre faalt het beroep van belanghebbende.
4. Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel baat hem echter wel. Aangezien de inspecteur bij uitspraak van 23 juli 1999 voor het jaar 1997 uitdrukkelijk aan de bezwaren van dezelfde aard als voor 1998 van belanghebbende is tegemoetgekomen, mocht belanghebbende erop vertrouwen dat het volgen van de aangifte voor 1998 naar dezelfde overwegingen zou plaatsvinden als de overwegingen die ertoe hebben geleid dat aan de bezwaren voor 1997 werd tegemoetgekomen. De stelling van de inspecteur dat het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 2 juli 1999, nr. WB 1999/2116M, gepubliceerd in VN 1999/35.19, een veranderde omstandigheid is, op grond waarvan belanghebbende voor 1998 niet, zoals voor 1997, “het voordeel van de twijfel” kan worden gegeven, faalt. Het gewekte vertrouwen wordt hierdoor niet ontkracht, nu bij de uitspraak over 1997 niet een daartoe strekkend voorbehoud is gemaakt en belanghebbende op het moment dat hij de aangifte indiende, welke bij de Belastingdienst is ingekomen op 26 april 1999, niet met dit besluit bekend kon zijn.
Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten vastgesteld op ¦ 119, te weten ¦ 15 voor reiskosten en ¦ 104 (4 x ¦ 26 per uur) voor verletkosten.
De uitspraak is gedaan op 20 maart 2001 door mr. Dutmer, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Jonk als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van dit proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht voor zowel de belanghebbende als de verweerder ƒ 150.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondeling uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.