Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1011

Datum uitspraak2001-02-28
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/4760 OVERIO
Statusgepubliceerd


Indicatie

SAMENVATTING Bewaring / last tot uitzetting. In het beleid van verweerder is niet nader uitgewerkt wanneer tot intrekking en wanneer tot opschorting van de last tot uitzetting moet worden overgegaan. De enkele omstandigheid dat op de last tot uitzetting de aantekening ontbreekt dat de last tot uitzetting is opgeschort, leidt niet tot het oordeel dat de last tot uitzetting als ingetrokken moet worden beschouwd, aangezien uit het dossier evenmin valt op te maken dat op de originele last tot uitzetting de aantekening is geplaatst dat zij is ingetrokken, hetgeen ingevolge het door verweerder gevoerde beleid wel had gemoeten. Nu niet is gebleken dat de last tot uitzetting is ingetrokken, is de rechtbank van oordeel dat de inbewaringstelling niet reeds om deze reden onrechtmatig is. Dat na indiening van een aanvraag om toelating als vluchteling alleen de minister van Justitie bevoegd is een last tot uitzetting te geven, doet aan het voorgaande niet af, nu eiser na intrekking van zijn aanvraag om toelating als vluchteling weer in dezelfde positie is komen te verkeren als die waarin hij verkeerde op het moment waarop de last tot uitzetting werd gegeven. Beroep ongegrond, afwijzing verzoek om schadevergoeding.


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam Sector Bestuursrecht enkelvoudige kamer Uitspraak op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 34a Vreemdelingenwet (Vw) reg. nr.: AWB 01/4760 OVERIO inzake : A, van (gestelde) Soedanese nationaliteit, verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te Ter Apel, eiser, tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij bevel tot bewaring van 15 januari 2001 is eiser op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw in bewaring gesteld. Verweerder heeft op dezelfde dag schriftelijk een last tot uitzetting van eiser gegeven. Eiser heeft op 17 januari 2001 een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Naar aanleiding hiervan is eiser bij bevel tot bewaring van 17 januari 2001 in bewaring gesteld op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder c van de Vw. Op 1 februari 2001 heeft eiser zijn aanvraag om toelating als vluchteling ingetrokken. Naar aanleiding hiervan is eiser bij bevel tot bewaring van 1 februari 2001 in bewaring gesteld op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw. Een eerder beroep van eiser, waarbij opheffing van de bewaring werd gevorderd, is bij uitspraak van 8 februari 2001 door deze rechtbank, zittinghoudende te Amsterdam, ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 2 februari 2001 heeft mr. F.H. Bruggink, advocaat te Amsterdam, namens eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot bewaring. Daarbij is opheffing van de maatregel gevorderd alsmede toekenning van schadevergoeding. Bij fax van 12 februari 2001 heeft mr. Bruggink, voornoemd, de gronden van het beroep ingediend en te kennen gegeven niet ter zitting te zullen verschijnen. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 14 februari 2001. Eiser noch zijn gemachtigde zijn daar verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr. H.H.R. Bruggeman, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie. II. OVERWEGINGEN Eiser heeft – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat de hernieuwde inbewaringstelling van eiser op 1 februari 2001 onrechtmatig is, aangezien een last tot uitzetting ontbreekt. Niet is gebleken dat de last tot uitzetting van 17 januari 2001 is opgeschort. De last tot uitzetting moet derhalve als ingetrokken worden beschouwd, mede gelet op de omstandigheid dat ingevolge hoofdstuk A6 onder 3.3.2 onder g van de Vreemdelingencirculaire (Vc) na indiening van een verzoek tot toelating als vluchteling alleen de Minister van Justititie bevoegd is tot het geven van een last tot uitzetting. Verweerder heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de bewaring rechtmatig is. De rechtbank overweegt het volgende. Onderhavig beroep is het tweede beroep tegen de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel. Thans dient te worden beoordeeld of de voortgezette toepassing daarvan gerechtvaardigd is te achten. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat de hernieuwde inbewaringstelling op 1 februari 2001 rechtmatig is verwezen naar een uitspraak van 30 november 1998 van deze rechtbank, zittinghoudende te 's- Hertogenbosch (AWB 98/7617 V3). Deze rechtbank en zittingsplaats is evenals de zittingplaats 's- Hertogenbosch in voornoemde uitspraak van oordeel dat uit de wet noch het door verweerder gevoerde beleid voortvloeit dat de last tot uitzetting van rechtswege vervalt indien een verzoek om toelating als vluchteling danwel een verzoek om verlening van een vergunning tot verblijf wordt ingediend. In hoofdstuk A6 onder 3.1 van de Vc is bepaald dat in dergelijke gevallen een last tot uitzetting onverwijld moet worden ingetrokken of de uitvoering daarvan moet worden opgeschort. Hieruit blijkt dat de last tot uitzetting ook tijdelijk buiten werking kan worden gesteld. Ingevolge dit beleid dient van deze intrekking of opschorting een aantekening te worden geplaatst op de oorspronkelijke last tot uitzetting. Verweerder heeft gesteld dat in de praktijk deze aantekening niet altijd wordt geplaatst. Een dergelijk verzuim is niet zodanig ernstig dat daarmee de last tot uitzetting voor onrechtmatig moet worden gehouden, temeer omdat de vreemdeling hierdoor op geen enkele wijze in zijn belangen wordt geschaad. In het beleid van verweerder is niet nader uitgewerkt wanneer tot intrekking en wanneer tot opschorting van de last tot uitzetting moet worden overgegaan. De enkele omstandigheid dat op de last tot uitzetting de aantekening ontbreekt dat de last tot uitzetting is opgeschort, leidt niet tot het oordeel dat de last tot uitzetting als ingetrokken moet worden beschouwd, aangezien uit het dossier evenmin valt op te maken dat op de originele last tot uitzetting de aantekening is geplaatst dat zij is ingetrokken, hetgeen ingevolge het door verweerder gevoerde beleid wel had gemoeten. Nu niet is gebleken dat de last tot uitzetting is ingetrokken, is de rechtbank van oordeel dat de inbewaringstelling niet reeds om deze reden onrechtmatig is. Dat na indiening van een aanvraag om toelating als vluchteling alleen de Minister van Justitie bevoegd is een last tot uitzetting te geven, doet aan het voorgaande niet af, nu eiser na intrekking van zijn aanvraag om toelating als vluchteling weer in dezelfde positie is komen te verkeren als die waarin hij verkeerde op het moment waarop de last tot uitzetting werd gegeven Verweerder heeft aangevoerd dat eiser op 14 februari 2001 wordt gepresenteerd bij de Soedanese autoriteiten. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat verweerder het onderzoek met onvoldoende voortvarendheid ter hand neemt of dat een reëel perspectief op uitzetting ontbreekt. De rechtbank concludeert dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel niet in strijd is met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep ongegrond verklaard. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 34j van de Vw of artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING: De rechtbank - verklaart het beroep ongegrond; - wijst het verzoek om schadevergoeding af. Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Salomon, rechter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2001, in tegenwoordigheid van K. van Berloo, griffier. Afschrift verzonden op: 15 maart 2001 Conc.: KB Coll: Bp:- D: B Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, voorzover het betreft het al dan niet toekennen van schadevergoeding of de hoogte daarvan. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het afleggen van een daartoe strekkende verklaring bij de griffie van deze rechtbank.