Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1007

Datum uitspraak2001-04-11
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers99.2633
Statusgepubliceerd


Uitspraak

8/B rolnummer : 99.2633 datum vonnis : 11 april 2001 DE ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ’s-GRAVENHAGE, sector civiel recht - meervoudige kamer B. Vonnis in de zaak met bovenvermeld rolnummer van : de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid GEBROEDERS [Eiser] PLUIMVEE EN POELIERSBEDRIJF BV, gevestigd te [woonplaats], eiseres, procureur : mr.W Taekema,- tegen de Staat der Nederlanden, (ministerie van landbouw, natuurbeheer en visserij en ministerie van justitie), gedaagde, procureur : mr.C.M.Bitter. Partijen zullen hierna aangeduid worden als [Eiser] en de Staat. De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken van het geding, te weten : de dagvaarding van 23 juli 1999 en de daarmee overeenstemmende conclusie van eis, met producties; de conclusie van antwoord (met producties; productie 4 is niet aangetroffen), repliek (met producties) en dupliek; - het in deze zaak door de rolrechter op 5 december 2000 tussen partijen uitgesproken vonnis, waarbij het verzoek van [Eiser] tot pleidooibepaling is afgewezen. 1. De feiten : 1.1. [Eiser] exploiteert een onderneming die verschillende vleessoorten, waaronder konijnenvlees, inkoopt, opslaat en vervolgens verkoopt. 1.2. Op 8 juli 1993 is de Regeling keuring en handelsverkeer konijne- en hazevlees 1993 van 30 juni 1993 (Stcrt. 1993, 125) (de Regeling 1993) in werking getreden. De Regeling 1993 vloeit voort uit de Richtlijn 91/495/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 november 1990 inzake gezondheidsvoorschriften voor de produktie en het in de handel brengen van konijnevlees en vlees van gekweekt wild (PbEG L 268)(de Richtlijn), die onder meer ziet op het in de handel brengen van konijnenvlees en vlees van gekweekt wild, bestemd voor menselijke consumptie. 1.3. Artikel 27, aanhef en onder b, van de Regeling 1993 bepaalt onder meer dat bij het bedrijfsmatig voorhanden en in voorraad hebben van konijnenvlees dat vlees voorzien moet zijn van (keur)merken. 1.4. De voorgangster van de Regeling 1993 was de op de Wet tot wering van besmettelijke ziekten bij knaagdieren gebaseerde Regeling in- en doorvoer levende en dode konijnen 1974 van 2 oktober 1974 (Stcrt. 1974, 194) (de Regeling 1974). De Regeling 1974 bevatte geen bepaling over (keur)merken. 1.5. In de Regeling 1993 is geen overgangsbepaling opgenomen op grond waarvan het is toegelaten konijnenvlees dat vóór de invoering van de Regeling 1993 in voorraad is genomen en niet over een keurmerk, zoals daarin voorgeschreven, beschikt nog in voorraad te houden en te verkopen. 1.6. [Eiser] beschikte op 8 juli 1993 over partijen diepgevroren konijnenvlees die zij vóór die datum had ingevoerd en in koelhuizen had opgeslagen. Ook na 8 juli 1993 heeft zij diepgevroren konijnenvlees ingevoerd en in koelhuizen opgeslagen. Op al die partijen konijnenvlees waren geen keurmerken aangebracht. Op 25 juli 1994 zijn die partijen op last van de officier van justitie bij de arrondissementsrechtbank te Roermond strafvorderlijk in beslag genomen, omdat daarop de in de Regeling 1993 bedoelde keurmerken ontbraken. 1.7. [Eiser] heeft bij de arrondissementsrechtbank te Roermond een verzoekschrift ingediend ertoe strekkende dat het voorgenomen gebruik van de inbeslaggenomen goederen, te weten het vernietigen, zou worden verboden. De rechtbank heeft dat verzoek bij beschikking van 15 augustus 1994 afgewezen. 1.8. [Eiser] is onder meer met betrekking tot de inbeslaggenomen partijen vlees wegens het bedrijfsmatig voorhanden en in voorraad hebben van konijnenvlees zonder dat dit vlees was voorzien van keurmerken bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Roermond van 10 april 1998 tot straf veroordeeld. [Eiser] heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. 1.9. Het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 23 maart 2000 het vonnis van 10 april 1998 vernietigd en [Eiser] onder meer met betrekking tot de inbeslaggenomen partijen vlees wegens het bedrijfsmatig voorhanden en in voorraad hebben van konijnenvlees zonder dat dit vlees was voorzien van keurmerken tot straf veroordeeld. De op 25 juli 1994 inbeslaggenomen partijen konijnenvlees zijn daarbij verbeurd verklaard. 2. De vordering en het verweer : 2.1. [Eiser] vordert de Staat te veroordelen tot betaling van een bedrag van f.7.227.000,=, te vermeerderen met wettelijke rente en proceskosten. Zij legt aan die vordering ten grondslag dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door de partijen konijnenvlees op 25 juli 1994 in beslag te nemen en die partijen te vernietigen. Met de inbeslagneming en vernietiging was geen strafvorderlijk of strafrechtelijk belang gediend. Door de vernietiging is aan [Eiser] de mogelijkheid onthouden om aan te tonen dat er geen sprake was van schadelijk vlees voor de volksgezondheid en/of dat de partijen op een rechtsgeldige wijze waren geïmporteerd. Een mogelijke rechtvaardigingsgrond voor de handelwijze (inbeslagneming en vernietiging) van het openbaar ministerie ontbreekt. Voorts is de onmiddellijke inwerkingtreding van de Regeling 1993 jegens [Eiser] onrechtmatig, omdat in die regeling geen overgangsregeling is opgenomen of adequaat compenserende of verzachtende maatregelen zijn getroffen. De Staat heeft bovendien onrechtmatig jegens [Eiser] gehandeld door een gedoogbeleid met betrekking tot oude partijen vlees niet bekend te maken en tegen andere bedrijven niet op te treden zoals tegen haar is opgetreden, aldus nog steeds [Eiser]. De door [Eiser] geleden schade stelt zij op f.7.127.000,=, te vermeerderen met f.100.000,= aan buitengerechtelijke kosten, waaronder het opstellen van een schaderapport. 2.2. De Staat voert gemotiveerd verweer. 3. De beoordeling van het geschil : 3.1. In het arrest van 23 maart 2000 van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is het inbeslaggenomen konijnenvlees als bijkomende straf van in de van het Wetboek van Strafrecht (Sr) verbeurd verklaard zonder dat daarbij toepassing is gegeven aan het bepaalde in artikel 33c Sr. Gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken zou toekenning van een schadevergoeding ten aanzien van dit vlees een ontoelaatbaar ingrijpen door de burgerlijke rechter in de uitspraak van de strafrechter betekenen. Reeds op deze grond dient de vordering van [Eiser] te worden afgewezen. Hetgeen hierna wordt overwogen is ten overvloede, doch tevens zelfstandig de beslissing van de rechtbank dragend. 3.2 Voor zover [Eiser] haar vordering baseert op het onrechtmatig optreden door de Algemene Inspectiedienst van het ministerie van landbouw, natuurbeheer en visserij en het openbaar ministerie heeft dit betrekking op het onrechtmatig toepassen van het dwangmiddel inbeslagneming en inbeslaghouding, waaronder begrepen het gebruik van het inbeslaggenomene (vernietiging). De rechtbank stelt voorop dat van het onrechtmatig toepassen van deze dwangmiddelen ten aanzien van [Eiser] als verdachte slechts sprake is in de volgende gevallen: a. als deze dwangmiddelen zijn toegepast in strijd met de wet danwel met veronachtzaming van fundamentele vereisten; b. indien achteraf uit het strafvorderlijk onderzoek -uit de einduitspraak of anderszins- blijkt dat de verdenking op grond waarvan de dwangmiddelen zijn toegepast ten onrechte heeft bestaan. 3.3. De rechtbank stelt vast dat hier geen sprake is van het onder 3.2.a. bedoelde geval, nu de inbeslaggenomen partijen konijnenvlees niet voorzien waren van de vereiste (keur)merken. Er bestond op die grond een redelijk vermoeden van schuld aan de aan [Eiser] telastgelegde feiten. In het arrest van het gerechtshof van 23 maart 2000 zijn voorts bezwaren van [Eiser] met betrekking tot strijd met het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel tegen haar vervolging verworpen. De rechtbank neemt dat oordeel van het gerechtshof over. Uit het feit dat het gerechtshof het konijnenvlees verbeurd heeft verklaard volgt dat met betrekking tot de inbeslagneming en inbeslaghouding een strafvorderlijk belang bestond. Overigens is niet gesteld of gebleken dat in strijd met de wet of met veronachtzaming van fundamentele vereisten toepassing is gegeven aan enig strafvorderlijk dwangmiddel. 3.4. De rechtbank is van oordeel dat hier ook geen sprake is van een situatie zoals omschreven onder 3.2.b. : de strafzaak tegen [Eiser] is -voor zover door partijen aan de rechtbank bekend is gemaakt- geëindigd met het arrest van 23 maart 2000, houdende een veroordeling met strafoplegging ten aanzien van het inbeslaggenomen konijnenvlees. Hieruit volgt niet dat [Eiser] de haar telastgelegde feiten niet heeft gepleegd en/of dat de verdenking dienaangaande anderszins zonder grond is geweest. 3.5. Nu niet is gebleken van de ongefundeerdheid van de verdenking, was [Eiser] voor het verkrijgen van schadevergoeding ter zake van het gebruik van de strafvorderlijke dwangmiddelen in beginsel aangewezen op de mogelijkheden die de artikelen 89-93, 591 en 591a van het Wetboek van Strafvordering haar boden en bestaat er voor haar overigens geen aanspraak op schadevergoeding wegens rechtmatige overheidsdaad. Feiten of omstandigheden waarom hier van voormeld beginsel zou moeten worden afgeweken zijn niet gesteld of gebleken. 3.6. De stellingen van [Eiser] dat er geen overgangsregeling is getroffen in de Regeling 1993, dat geen gedoogbeleid bekend is gemaakt, dat [Eiser] erop mocht vertrouwen dat tegen haar geen strafvorderlijke maatregelen zouden worden genomen en dat tegen andere bedrijven geen strafvorderlijke maatregelen zijn genomen, kunnen haar niet baten, omdat de Staat op grond van de Richtlijn verplicht was die Richtlijn uiterlijk op 1 januari 1993 in zijn regelgeving te implementeren en daarbij aan de Staat geen vrijheid was gegeven tot het treffen van een overgangsregeling, het treffen van compensatoire voorzieningen of het gedogen van met de Richtlijn strijdig handelen. Onbestreden is door de Staat gesteld dat er vanaf 1991 uitgebreide voorlichting is gegeven omtrent de Richtlijn. Aangezien geen gedoogbeleid bekend is gemaakt, zoals [Eiser] zelf aanvoert, mocht [Eiser] er niet op vertrouwen dat op 25 juli 1994 (meer dan een jaar na inwerkingtreding van de Regeling 1993 en meer dan anderhalf jaar nadat de Richtlijn geïmplementeerd had moeten zijn) de bij haar met de Richtlijn strijdige situatie zou worden gedoogd. Als er overigens al in deze procedure gebleken is van een minder stringent optreden van de overheid ten deze, dan gold dit tot 1 januari 1994, dus tot ruim voor de datum van inbeslagneming. 3.7. Uit het onder 3.2. tot en met 3.6 overwogene volgt dat De Staat jegens [Eiser] niet onrechtmatig heeft gehandeld. 3.8. [Eiser] zal als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden verwezen. 4. Beslissing : De rechtbank : wijst de vordering van [Eiser] af; veroordeelt [Eiser] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van de Staat tot op deze uitspraak begroot op f.7.485,= aan griffierecht en f.12.200,= aan salaris procureur. Dit vonnis is gewezen door mrs Kalbfleisch, Van Rossum en Kramer en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 11 april 2001 in tegenwoordigheid van de griffier.