
Jurisprudentie
AB1003
Datum uitspraak2001-03-13
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers00/0137
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers00/0137
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verlies op geldlening noch aftrekbaar als winst uit onderneming en noch als kosten ter zake van inkomsten op de voet van artikel 22, eerste lid, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Eerste Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen te P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 13 januari 2000, ingediend door A te P en aangevuld bij brief van 8 maart 2000 B te Q als haar gemachtigde.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 3 december 1999, betreffende de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1995. De navorderingsaanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 21.703. Na bezwaar tegen de navorderingsaanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en van de navorderingsaanslag.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Ter zitting van 7 februari 2001 is verschenen B als gemachtigde van belanghebbende, vergezeld van C, alsmede namens de inspecteur D.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en met één bijlage overgelegd. De inhoud van de pleitnota geldt als hier opgenomen. De inspecteur heeft van de bijlage kennis kunnen nemen en zich hierover kunnen uitlaten. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen, waarvan de inhoud als hier opgenomen geldt.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren in 1937 en ongehuwd, heeft over het jaar 1995 aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan van een belastbaar inkomen van ¦ 10.889. Belanghebbende genoot in 1995 inkomsten uit vermogen van ruim ¦ 30.000 en zij gaf in haar aangifte over het jaar 1995 aan als winst uit onderneming a-onderneming een bedrag van negatief ¦ 10.814. Het verlies bestaat uit:
¦
bedrijfskosten 10.610
rentebaten 3
resultaat bedrijfsuitoefening 10.607
buitengewoon resultaat 207
resultaat boekjaar 10.814
2.2. In februari 1999 vindt een boekenonderzoek plaats met betrekking tot de jaren 1995, 1996 en 1997. In het rapport van 9 maart 1999, dat is opgesteld naar aanleiding van het boekenonderzoek, is onder 2.1. Ondernemerschap onder meer vermeld:
“In 1994 leent X ¦ 245.000 aan E h.o. b- B.V. te R. (...)
Uit de aangifte van het vermogen per 1 januari 1995 blijkt dat de privé vordering ¦ 242.587 bedraagt. In 1995 is deze lening door b- B.V. afbetaald door middel van de levering van papier/verpakkingsmateriaal. (...)
Dit papier was door b- B.V. opgeslagen (...) te R. Na levering aan X is de eerste huurtermijn doorberekend van b- B.V. aan X. Vanaf 1 maart 1995 betaald X de huurtermijnen (...) rechtstreeks c- B.V., de verhuurder van de loods. De voorraad papier is tot op heden opgeslagen gebleven en nimmer, ook niet voor een deel, van de hand gedaan. (...)
Ik heb de stellige indruk dat slechts sprake is van de terugbetaling van een privé-vordering in natura. Ik ben daarom van mening dat geen sprake is van een bron van inkomen in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting.
Wegens het ontbreken van aktiviteiten is geen sprake van deelname aan het economisch verkeer.
Er is geen sprake van het beogen van winst.
Tevens is er objectief gezien geen geldelijk voordeel te verwachten.”
2.3. Gedateerd 19 april 1994 is een overeenkomst gesloten die onder meer als volgt luidt:
“Leningsovereenkomst
(...)
Tussen X
(...)
en E handelend onder b- B.V.
(...)
X zal een rekening openen bij de ABN AMRO BANK te S.
Op deze rekening zal een bedrag gestort worden.
Het bedrag dat gestort zal worden bedraagt Hfl 245.000.00 (tweehonderd vijfenveertig duizend gulden)
b- B.V. zal naar eigen inzicht mogen beschikken over dit bedrag en het ineens danwel naar keuze in gedeelten over mogen boeken naar haar rekening.
Rente tarief
Over het opgenomen bedrag (danwel deelbedragen) zal b- B.V. een rentevergoeding van 6.75% op jaarbasis betalen, (...).
Duur van de overeenkomst
De lening is ten alle tijden direct opeisbaar zonder dat opzegging door de geldgever vereist is.(...)”
2.4. Belanghebbende heeft zich op 14 februari 1995 bij de Kamer van Koophandel te Amsterdam laten inschrijven als onderneemster onder de handelsnaam a-onderneming. B- B.V. heeft voor het aan belanghebbende geleverde papier in 1995 met twee rekeningen in totaal een bedrag van ¦ 245.720,70 inclusief BTW gefactureerd aan belanghebbende. De koopprijs van het papier is verrekend met de vordering van belanghebbende op b- B.V. C van c- B.V., welke vennootschap handelde onder de naam d- B.V. en machines verhuurde aan b- B.V., heeft zich zonder resultaat ingespannen het papier van belanghebbende te verkopen. B- B.V. is in november 1995 in staat van faillissement geraakt, welke faillissement is opgeheven wegens gebrek aan baten.
2.5. Op grond van de bevindingen in het onder 2.2. vermelde rapport heeft de inspecteur het oorspronkelijk vastgestelde belastbare inkomen van ¦ 10.889 verhoogd met het verlies uit onderneming van ¦ 10.814 en vervolgens aan belanghebbende de in geding zijnde navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ¦ 21.703.
3. Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende winst uit onderneming heeft genoten onder de handelsnaam a- onderneming.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
4.2. Tijdens de zitting is namens belanghebbende - kort samengevat - het volgende toegevoegd.
B- B.V. was een papiersnijderij, een groothandel met ongeveer 13 personeelsleden. C met eigen holding en dochtervennootschappen kent belanghebbende via e- B.V., van welke vennootschap zij aandeelhoudster was en die aan C verhuurde. Belanghebbende heeft geld overgemaakt waar b- B.V. vervolgens papier mee kon kopen, hetgeen continuïteit zou leveren. C en zijn secretaresse konden ten behoeve van b- B.V. over de door belanghebbende gestorte gelden beschikken. Belanghebbende is altijd al onderneemster geweest. De door belanghebbende afgenomen partij is nog niet verkocht. De opslagkosten bedragen ongeveer ¦ 300 per maand. Belanghebbende heeft behalve met b- B.V. niets meer op het papiergebied gedaan. Ze wilde namelijk niet meer dan het geïnvesteerde bedrag eraan besteden. Vanwege een vervelende samenloop van omstandigheden kon geen goede prijs voor het papier worden gemaakt. Er is toen geadviseerd om het papier tijdelijk op te slaan. Er is niet aan gedacht om deel te nemen in b- B.V.. Belanghebbende wilde gewoon gaan handelen, projecten ontwikkelen. De interesse van belanghebbende gaat verder dan dat wat een crediteur doet. Het is onduidelijk waarom het een lening is genoemd. Eerder kan worden gezegd dat bedoeld is om een samenwerkingsverband aan te gaan.
4.3. Tijdens de zitting is namens de inspecteur - kort samengevat - nog het volgende toegevoegd.
Ik zie niet in dat van een samenwerkingsverband sprake zou zijn. Er is een leningsovereenkomst gesloten. Dat belanghebbende zich vervolgens met het bedrijf wilde bemoeien lijkt mij niet meer dan logisch nu zij een lening had verstrekt. Belanghebbende wacht nu al wel heel lang op het moment waarop het papier meer waard wordt.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Artikel 6, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) bepaalt dat winst uit onderneming geniet hij voor wiens rekening een onderneming wordt gedreven. Van het drijven van een onderneming is sprake als een belastingplichtige met een organisatie van kapitaal en arbeid deelneemt aan het economische verkeer met het oogmerk om voordeel te behalen. Redelijkerwijs moet het behalen van voordeel ook kunnen worden verwacht.
5.2. Met betrekking tot de geldverstrekking van belanghebbende aan b- B.V., de aankoop en opslag van papier en de pogingen tot verkoop van het papier heeft de inspecteur in de eerste plaats het standpunt ingenomen dat geen sprake is van deelname aan het economische verkeer en dat het verstrekken van de lening een privé-handeling was. Anders dan de inspecteur blijkbaar meent, kan van hetgeen belanghebbende als voormeld heeft verricht niet worden gezegd dat dit geen deelname aan het economische verkeer inhoudt. Het gaat in casu immers om een lening ter zake waarvan rente is bedongen. Er is geen reden een dergelijke lening buiten het economische verkeer te plaatsen, nu deze wellicht niet aan de verwachtingen van de uitlener heeft voldaan. Niet is aannemelijk gemaakt dat de lening is aangegaan louter binnen de familie- of vriendensfeer.
5.3. Naar ’s Hofs oordeel is van doorslaggevend belang of de verrichtingen van belanghebbende als vermeld onder 5.2. inhouden dat zij uit winstoogmerk met een organisatie van kapitaal en arbeid heeft deelgenomen aan het economische verkeer. De inspecteur bestrijdt zulks evenzeer. Belanghebbende gaat evenwel ervan uit dat daarvan sprake is geweest. Zij voert daartoe aan dat haar eerste contacten met b- B.V. werden gelegd via C, adviseur van b- B.V., dat zij aldus ingewijd raakte bij de papierhandel, dat zij vervolgens heeft besloten om zich in de potentieel winstgevende papierhandel te begeven en om bij de uitbouw van haar handelsactiviteiten gebruik te maken van de assistentie van b- B.V. met een eerste investering van ¦ 245.000.
5.4. Naar het oordeel van het Hof blijkt uit de leningsovereenkomst dat belanghebbende op een afzonderlijke bankrekening geld ter beschikking heeft gesteld waarover b- B.V. mocht beschikken, kennelijk, zoals ter zitting is toegelicht, na fiattering door C. Vaststaat dat b- B.V. vervolgens het ter beschikking gestelde en opgenomen geld in 1995 met belanghebbende heeft verrekend door middel van aan haar verkocht papier en dat b- B.V. in november 1995 in deconfiture is geraakt. Na aankoop van het papier is van verdere, te dezer zake van voldoende betekenis zijnde verrichtingen van belanghebbende op het gebied van aan- en verkoop van papier niet gebleken. Wel heeft belanghebbende nog gesteld dat zij in de Verenigde Staten van Amerika heeft getracht het aangekochte papier aan de man te brengen.
Deze stelling snijdt echter geen hout, nu uit de overgelegde stukken slechts blijkt van verkoopinspanningen van C en voorst onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat belanghebbende over marktkennis en ervaring beschikte. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat belanghebbende met b- B.V. dan wel C een samenwerkingsverband is aangegaan, nog ervan afgezien welke betekenis daaraan zou moeten worden toegekend voor het genieten van winst door belanghebbende.
5.5. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt het Hof tot de slotsom dat de activiteiten van belanghebbende niet kunnen worden aangemerkt als een onderneming waaruit winst kan worden genoten, zodat de te dezer zake gemaakte kosten derhalve niet in mindering kunnen worden gebracht op het belastbare inkomen. Belanghebbende heeft subsidiair nog aangevoerd dat de kosten van de activiteiten met betrekking tot de aan- en verkoop van papier moeten worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 22, eerste lid, aanhef en onderdeel b van de Wet. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende onvoldoende aannemelijk gemaakt dat met de aankoop van het onderwerpelijke papier redelijkerwijs voordeel zou zijn te behalen. Er is sinds de aankoop in 1995 nog niets verkocht, laat staan verkocht met voordeel. Ook heeft belanghebbende geen bewijs bijgebracht waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het behalen van voordeel zou kunnen worden verwacht. Mitsdien is het gelijk aan de zijde van de inspecteur.
6. Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een van de partijen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 13 maart 2001 door mr. Dutmer, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Jonk als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.