
Jurisprudentie
AB0994
Datum uitspraak2001-04-11
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers10/041672-99
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers10/041672-99
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Parketnummer van de berechte zaak: 10/041672-99
Datum uitspraak: 11 april 2001
Tegenspraak
VONNIS
van de ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE [woonplaats], meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op 9 maart 1971,
verblijfsadres te België, vestigingsadres te [woonplaats],
ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting gedetineerd in de Penitentiaire Inrichtingen De Schie, Professor Jonkersweg 7 te Rotterdam.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 28 maart 2001.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de vordering nadere omschrijving tenlastelegging, zoals deze ter terechtzitting is toegewezen. Van deze vordering is een kopie in dit vonnis gevoegd (bladzijden genum-merd 1A tot en met 1G).
DE EIS VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Spoon heeft gerekwireerd - zakelijk weergegeven - de bewezenverklaring van het onder 1 primair, 2, 3, 4, 5, 6 en 7 ten laste gelegde en de veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaar, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, de toewijzing van de vorderingen van 7 benadeelde partijen, alsmede de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel ter zake van deze 7 vorderingen.
DE ONTVANKELIJKHEID VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN DE VERVOLGING
Namens de verdachte heeft de raadsman aangevoerd dat de berech-ting van verdachte, die op 8 november 1999 werd aangehouden en vanaf die tijd vast zit, niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en dat de officier van justitie mitsdien niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. De raadsman heeft verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 3 oktober 2000, NJ 2000/721, waarin is bepaald dat als uitgangspunt in eerste aanleg heeft te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 2 jaar nadat de op haar redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. Een uitzondering dient volgens de Hoge Raad te worden aangenomen voor die gevallen waarin verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert. Dan dient de zaak in eerste aanleg volgens de Hoge Raad binnen 16 maanden te zijn afgedaan.
Naar het oordeel van de rechtbank is er in de onderhavige zaak geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het EVRM. De rechtbank neemt daarbij in de eerste plaats de ingewikkeldheid van de zaak in aanmerking, in welk verband wordt overwogen dat het Nederlands Forensisch-Instituut van het Ministerie van Justitie en het Pieter Baan Centrum (vele) rapporten hebben uitgebracht en dat er door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank, op verzoek van de raadsman, tientallen getuigen zijn gehoord. Met name het horen van de getuigen door de rechter-commissaris, heeft, mede gelet op het grote aantal vragen, veel tijd in beslag genomen. Als extra argument heeft in dit geval te gelden dat de raadsman zijn verzoeken om het horen van getuigen herhaaldelijk pas in een zeer laat stadium heeft gemotiveerd (zie proces-verbaal van bevindingen van de rechter-commissaris en proces-verbaal ter terechtzitting van 27 september 2000 en 13 december 2000), waardoor ook onnodige vertraging is ontstaan. Tegen het licht van deze bijzondere omstandigheden kan de in casu verstreken termijn van ongeveer 17 maanden, mede gelet op de door de raadsman aangehaalde jurisprudentie, niet als onredelijk worden aangemerkt.
Het verweer van de raadsman wordt, gelet op het voorgaande, verworpen.
Namens de verdachte heeft de raadsman tevens - verkort en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de politie, naar aanleiding van de mededeling van verdachte dat hij door het drinken van een flesje Extran, een stof heeft toegediend gekregen, waardoor hij een periode van ongeveer 4 uren bewusteloos is geweest, onvoldoende onderzoekshandelingen heeft verricht. Doordat pas op 12 november 1999 om 16.30 uur een bloed- en urinemonster is genomen is verdachte de mogelijkheid ontnomen om zijn onschuld aan te tonen. Immers uit een tijdig verricht onderzoek zou hebben kunnen blijken dat er bedwelmende stoffen bij verdachte aanwezig waren en dan zou het verhaal van verdachte niet ter zijde kunnen worden geschoven. Nu het onderzoek niet tijdig is verricht, is verdachte de mogelijkheid op een eerlijk proces op voorhand ontnomen. Dit moet leiden tot niet-ontvankelijk-heid van de officier van justitie, aldus de raadsman.
De rechtbank overweegt dat uit de (eerste) verklaring van inspecteur van politie [getuige 1] d.d. 5 december 2000 afgelegd bij de rechter-commissaris, blijkt dat deze op daartoe strekkende vragen van de raadsman als volgt heeft verklaard.
vraag 1 van de advocaat:
"hoe handelt u in het algemeen als een verdachte om bijstand van een politiearts vraagt?"
antwoord [getuige 1]:
"dan voldoe ik daaraan, maar vraag wel naar de aard van de klachten. Bij twijfel neem ik contact op met een politiearts".
vraag 7 van de advocaat:
"welke afweging hebt u gemaakt om niet aan het verzoek van mijn cliënt tot het oproepen van een politiearts tegemoet te komen?"
antwoord [getuige 1]:
"Ik heb van [verdachte] (noch bij de voorgeleiding, noch bij de inverzekeringstelling) een verzoek gekregen om een politiearts te waarschuwen. Als hij dat wel had gedaan had ik mijn algemene gedragslijn gevolgd".
vraag 9 van de advocaat:
"Waarom heeft u, gelet op de bij u gerezen twijfel, niet op zeker gespeeld en de arts er bij geroepen?"
antwoord van [getuige 1]:
"Ik heb aan [verdachte] bij het inverzekeringsstellingsverhoor gevraagd of hij drugs gebruikte, rookte of dronk en daarop antwoordde hij ontkennend. Ik stelde die vragen om te proberen in te schatten wie ik voor mij had. Ik schatte hem niet als verslaafde in".
vraag 10 van de advocaat:
"Is het voor u van belang dat cliënt verklaarde dat hij een black out heeft gehad en of gedrogeerd was?"
antwoord [getuige 1]:
"Dat heeft hij niet verklaard, hij heeft (ik denk tijdens de inverzekeringstelling) gezegd dat hij iets had gedronken en zich vanaf dat moment niets meer kon herinneren. Dat was voor mij geen aanleiding een arts erbij te halen. Omdat [verdachte] aangaf zich alles precies te kunnen herinneren totdat hij iets te drinken had gekregen en daarna weer vanaf het moment dat hij een man met een snor zag (daar bedoelde hij denk ik mijzelf mee tijdens de voorgeleiding direct na de aanhouding) zag ik geen aanleiding om een arts te waarschuwen. Daarom was voor mij de mogelijkheid dat hij zou zijn gedrogeerd niet aan de orde".
vraag 12 van de advocaat:
"Wanneer is het in uw visie noodzakelijk om er een arts bij te halen?"
antwoord [getuige 1]:
wanneer het gedrag van de verdachte daartoe aanleiding geeft of deze daarom vraagt en het steekhoudend lijkt, danwel indien het voor het vastleggen van sporen van belang kan zijn. Ik merk nog op dat de raadsman van de verdachte mij op 9 november 1999 ook niet heeft gevraagd om een arts in te schakelen".
De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat blijkens het proces-verbaal van verhoor inverzekeringstelling d.d. 9 november 1999 te 10.50 uur verdachte tegenover [getuige 1] als volgt heeft verklaard:
"Ik ben nog nooit eerder met de politie in aanraking geweest. Ik woon ongeveer 6 jaar in België. Ik had vanmiddag een afspraak met 6 Duitse personen die van mij mijn kogelvrij vest wilden kopen. Ik heb die mensen in Den Haag ontmoet. Wij hebben wat hard gelopen in het Kralingse Bos. Ik kan mij niets herinneren. Ik kwam bij mijn positieven op het moment dat ik in de bosjes bij het C.S. werd aangetroffen. Ik weet niet wat ik allemaal bij mij had mij is een kunstje geflikt".
Gelet op voornoemde verklaring van [getuige 1], leider van het onderzoek naar de GWK explosie en overval te Rotterdam en de eigen verklaring van de verdachte voorafgaand aan de inverzekeringstelling is de rechtbank van oordeel dat er in dit geval onvoldoende aanleiding was om een nader onderzoek, zoals door de raadsman bedoeld, in te stellen. Verdachte en zijn raadsman hebben in de periode waarin een onderzoek nog zinvol zou kunnen zijn, niet expliciet gevraagd om zo'n onderzoek en ook niet om de komst van een (politie)arts. Evenmin is gebleken van objectieve omstandigheden die op dat moment bekend waren en die een dergelijk onderzoek noodzakelijk maakten. Het standpunt van de raadsman dat door het handelen van de politie de verdachte in zijn belangen, ook voor de tenlastegelegde feiten die betrekking hebben op Hoek van Holland, is geschaad, wordt door de rechtbank derhalve niet gevolgd.
Ook dit verweer wordt, gelet op het voorgaande, verworpen.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie, is de officier van justitie ontvan-kelijk in de vervolging.
NIET BEWEZEN
Het onder 1 primair, 4A en 5A ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
BEWEZEN
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair, 2, 3, 4B, 5B, 6 en 7 ten laste gelegde heeft begaan op de wijze als vermeld in de hierna ingevoegde bijlage (bladzijden genummerd 2A tot en met 2F), die van dit vonnis deel uitmaakt.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezen verklaarde tenlastelegging kennelijke verschrijvingen voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
BEWIJS
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud van wettige bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist, in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen.
NADERE BEWIJSOVERWEGINGEN
Ter zake van het eerste (subsidiair) tenlastegelegde feit heeft verdachte nadat hij een bankoverval had gepleegd, met een semi-automatisch vuurwapen vele malen op, althans in de richting van een 7-tal politiemannen en enkele voorbijgangers geschoten. Twee personen hebben hierdoor verwondingen opgelopen. Door zo te handelen heeft verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat er hierdoor politiefunctionarissen en andere personen dodelijk getroffen zouden worden. Verdachte heeft dan ook met het voor het bewijs van het eerste subsidiair ten laste gelegde misdrijf vereiste opzet - in de zin van voorwaar-delijk opzet - gehandeld.
TOELICHTING OP DE BEWEZENVERKLARING
Namens verdachte heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte niet schuldig is aan hetgeen hem onder 1, 2, 3, 4 en 5 ten laste wordt gelegd. De raadsman stelt dat het aannemelijker is dat verdachte op dat moment bewusteloos was en op de plaats waar hij in Rotterdam op 8 november 1999 is gevonden, door (een) ander(e) perso(o)n(en), is neergelegd, zodat de politie de volle aandacht op verdachte zou richten en geen oog meer zou hebben voor andere zaken.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de overval te Rotterdam plaatsvond om ongeveer 20.25 uur en dat de vluchtende dader door politieagenten enkele minuten is achtervolgd, waarna hij in de Schiestraat uit het oog werd verloren. Dit moet omstreeks 20.30 uur zijn geweest. Tijdens de vlucht is zowel door de dader als de politie geschoten. Omstreeks 20.45 uur is door getuigen en politie waargenomen dat er iemand over het spoor liep ter hoogte van het Couwenburg. Gezien is dat deze persoon een tas over de reling liet zakken, zelf over de reling kroop en zich in de bossages liet zakken. Het terrein is hierna direct afgezet en de plaats is onafgebroken geobserveerd, waarbij verder niemand is waargenomen. Om 21.10 uur is verdachte in diezelfde bossages aangetroffen, liggend op een rugzak met daarin de buit van de overval. Verdachte droeg een groot aantal kledingstukken, waaronder een kogelvrij vest waarin zich een kogel bevond, die waarschijnlijk is afgevuurd uit een bij de schietpartij gebruikt dienstwapen van de politie. Het wapen waarmee de pleger van de overval heeft geschoten is enige tijd later teruggevonden, begraven nabij de plaats waar de verdachte is aangetroffen. Het relaas van verdachte dat hij door anderen is gedrogeerd en neergelegd op de plaats waar hij om 21.10 uur door de politie is aangetroffen is uitermate onaannemelijk. Immers, in dat geval zou de pleger van de overval in maximaal 15 minuten een zeer groot aantal handelingen hebben moeten verrichten, zoals het lopen naar het spoortalud, het uitkleden van zichzelf en het aankleden van verdachte met een groot aantal kledingstukken, het begraven van het gebruikte vuurwapen en het ontkomen aan zijn achtervol-gers. Het achterlaten van de buit bij verdachte en het begraven van het vuurwapen valt in dit scenario ook moeilijk te begrijpen.
Uit de bewijsmiddelen blijkt voorts dat de getuige [getuige 2] heeft verklaard dat hij op 8 november 1999 op Rotterdam CS kwam en na enige tijd een enorme knal hoorde. Verder ver-klaarde deze getuige -onder meer- als volgt: Ik ben toen de stationshal ingevlucht. Na ongeveer 1 minuut werd ik wat nieuwsgierig en ben buiten gaan kijken. Ik zag dat er in de voorgevel van het Grenswisselkantoor een gat zat. Ik zag dat een persoon door het gat naar buiten klom. In zijn linkerhand droeg hij een tas en in zijn rechter-hand een wapen. In eerste instantie liep de man mijn kant op. Na een paar stappen draaide hij echter om en zag ik dat hij wegliep richting Delftse-plein.
De rechtbank is van oordeel dat ook de inhoud van deze verklaring, waaruit valt op te maken dat de dader geen vooropgezet plan heeft gehad over de richting waarin hij zou gaan wegvluchten, geen steun biedt aan de visie van de raadsman dat een ander of anderen verdachte als dader willen bestempe-len. Immers in de visie van de raadsman zou de dader heel goed hebben geweten dat hij na het plegen van de overval naar de beoogde vindplaats van verdachte zou moeten gaan.
STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN
De bewezen feiten leveren op:
1. subsidiair:
poging tot doodslag,
strafbaar gesteld bij artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht in verbinding met artikel 45 van dat wetboek, meermalen gepleegd;
2. diefstal, voorafgegaan en gevolgd van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en om bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren,
strafbaar gesteld bij artikel 312, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, in verbinding met artikel 310 van dat wetboek;
3. opzettelijk een ontploffing teweeg brengen, terwijl daarvan levensge-vaar voor een ander te duchten is,
strafbaar gesteld bij artikel 157, aanhef en onder 2° van het Wetboek van Strafrecht;
en
opzettelijk een ontploffing teweeg brengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is,
strafbaar gesteld bij artikel 157, aanhef en onder 1° van het Wetboek van Strafrecht;
4B handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit wordt begaan door het dragen van een vuurwapen van categorie III,
strafbaar gesteld bij artikel 55, derde lid en onder b van de Wet wapens en munitie
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie,
strafbaar gesteld bij artikel 55, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;
5B. handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit wordt begaan met betrekking tot een wapen van categorie II,
strafbaar gesteld bij artikel 55, derde lid aanhef en onder a van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd;
6. opzettelijk een ontploffing teweeg brengen, terwijl daarvan levensge-vaar voor een ander te duchten is,
strafbaar gesteld bij artikel 157, aanhef en onder 2° van het Wetboek van Strafrecht
en
opzettelijk een ontploffing teweeg brengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is,
strafbaar gesteld bij artikel 157, aanhef en onder 1° van het Wetboek van Strafrecht;
7. diefstal, voorafgegaan en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en om bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren,
strafbaar gesteld bij artikel 312, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, in verbinding met artikel 310 van dat wetboek.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is strafbaar.
MOTIVERING VAN DE STRAF EN MAATREGEL
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft in een tijdsbestek van ruim één jaar tweemaal op professionele en zeer gewelddadige wijze een gewapende overval gepleegd op een bank. In beide gevallen waren de banken gevestigd in een gebouw in het centrum van de stad, dat een publieksfunctie had en waar dus veel bezoekers aanwezig waren. Verdachte heeft beide malen explosieven tot ontploffing gebracht om zich de toegang tot de bankgebouwen te verschaffen en berekenend gebruik gemaakt van de enorme paniek en verwarring die hij heeft veroorzaakt. In Hoek van Holland schreeuwden de mensen van angst en vreesden ouders voor het leven van hun kinderen. In Rotterdam zagen te hulp komende politieagenten een in paniek wegvluchtende massa mensen op zich afkomen.
Verdachte is er niet voor teruggedeinsd zich met behulp van een semi-automatisch vuurwapen een vluchtweg te verschaffen. Bij de overval in Rotterdam heeft dit geleid tot een vuurgevecht met de politie, waarbij door de verdachte circa 30 kogels zijn afgeschoten. De kogels zijn rakelings langs de betrokken agenten heen gevlogen en een aantal van hen heeft terecht gevreesd voor hun leven. Bij zijn aanhouding bleek de verdachte te beschikken over nog een explosief en een grote hoeveelheid munitie.
Door de bomontploffingen is een grote ravage en aanzienlijk materiële schade ontstaan. Verdachte heeft zich voorts bij de overval te Hoek van Holland een zeer groot geldbedrag toegeëigend.
Deze vorm van criminaliteit draagt in hoge mate bij aan gevoelens van onveiligheid in de maatschappij. De rechtbank rekent het de verdachte in het bijzonder zwaar aan dat hij de levens van andere mensen in gevaar heeft gebracht met het loutere oogmerk van eigen materieel gewin. Op deze zeer ernstige feiten kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden gereageerd dan met de oplegging van een gevangenisstraf van lange duur.
De rechtbank heeft kennis genomen van het rapport d.d. 28 februari 2000 van J.P.M. Hent, psycholoog en H.J. Stradmeijer, psychiater, beiden verbonden aan het Pieter Baan Centrum, waaruit -onder meer- blijkt dat verdachte weliswaar in zijn ontwikkeling is gestagneerd, doch dat hij goed op de hoogte is van de normen en waarden binnen onze maatschappij. Tevens concluderen deze gedragsdeskundigen dat er geen duidelijke lacunes in verdachtes geweten aantoonbaar zijn en dat de controle over zijn impulsen zeer goed is. De gedragsdeskundigen achten verdachte dan ook volledig toerekenings-vatbaar voor het tenlastegelegde.
De rechtbank neemt deze conclusie over en maakt deze tot de hare.
Bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen straf heeft de rechtbank in het voordeel van verdachte rekening gehouden met het feit dat verdachte blijkens het uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister d.d. 10 november 1999 niet eerder is veroordeeld.
Alles afwegend acht de rechtbank na te noemen straf passend en geboden.
De rechtbank zal voorts de hierna te bespreken schadevergoedings-maatregel opleggen.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
De op te leggen straf en maatregel zijn behalve op de reeds genoemde artikelen gegrond op de artikelen 24c, 36f, 55 en 57 van het Wetboek van Strafrecht.
DE VORDERINGEN VAN DE BENADEELDE PARTIJEN
Op de wijze voorzien in artikel 51b, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering hebben zich, via hun gemachtigde mr. E.Z. Perez, advocaat te Rotterdam, ter terechtzitting gevoegd als benadeelde partijen:
a. [benadeelde partij 1], gekozen woonplaats [woonplaats], [adres] en
b. [benadeelde partij 2], gekozen woonplaats [woonplaats], [adres] en
c. [benadeelde partij 3], gekozen woonplaats [woonplaats], [adres] en
d. [benadeelde partij 4], gekozen woonplaats [woonplaats], [adres] en
e. [benadeelde partij 5], gekozen woonplaats [woonplaats], [adres] en
f. [benadeelde partij 6], gekozen woonplaats [woonplaats], [adres] en
g. [benadeelde partij 7], gekozen woonplaats [woonplaats], [adres],
allen terzake van het tenlastegelegde feit 1. De benadeelde partijen vorderen ieder voor zich, bij wijze van voorschot, vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van ¦ 5.000,--. Tevens vorderen de benadeelde partijen om de verdachte te veroordelen in de kosten van het geding en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Door of namens de verdachte is de aansprakelijkheid en de door de benadeel-de partij gestelde hoogte van de schade betwist.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen en heeft voorts gevorderd aan de verdachte voor elk van deze vorderingen de maatregel van schadevergoeding op te leggen tot voornoemd bedrag van ¦ 5.000,--.
Naar het oordeel van de rechtbank is de gevorderde immateriële schade naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid toewijsbaar zodat dit bedrag voor elk van de benadeelde partijen zal worden toegewezen.
Nu de vorderingen van de benadeelde partijen worden toegewezen, moet de verdachte de kosten van de benadeelde partijen en de (eventuele) kosten verbonden aan de tenuitvoerlegging van het vonnis betalen. Deze kosten worden, voor elk van de benadeelde partijen, tot op heden begroot op
f. 450,-- ter zake van het salaris van de gemachtigde.
De rechtbank acht tevens oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden.
BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging;
- verklaart niet bewezen, dat de verdachte de onder 1 primair, 4A en 5A ten laste geleg-de feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
- verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 subsidiair, 2, 3, 4B, 5B, 6 en 7 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
- stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafba-re feiten;
- verklaart de verdachte terzake van die feiten strafbaar;
- veroordeelt de verdachte terzake van de bewezen verklaarde feiten tot een gevangenisstraf voor de tijd van 12 (TWAALF) JAREN;
- beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
- wijst de vorderingen van de benadeelde partijen toe en veroordeelt de verdachte tegen kwij-ting aan:
a. [benadeelde partij 1], gekozen woonplaats [woonplaats], [adres] en
b. [benadeelde partij 2], gekozen woonplaats [woonplaats], [adres] en
c. [benadeelde partij 3], gekozen woonplaats [woonplaats], [adres] en
d. [benadeelde partij 4], gekozen woonplaats [woonplaats], [adres] en
e. [benadeelde partij 5], gekozen woonplaats [woonplaats], [adres] en
f. [benadeelde partij 6], gekozen woonplaats [woonplaats], [adres] en
g. [benadeelde partij 7], gekozen woonplaats [woonplaats], [adres],
te betalen een bedrag van ¦. 5.000,-- (VIJFDUIZEND GULDEN) per persoon;
- veroordeelt de verdachte tevens in de kosten door de bena-deelde partijen, tot op heden, voor ieder afzonderlijk, begroot op f. 450,-- (VIERHONDERD VIJFTIG GULDEN) ter zake van salaris voor de gemachtigde en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
- legt aan de verdachte de verplichting op aan de staat ten behoeve van elk van de slachtoffers:
[benadeelde partij 1], gekozen woonplaats [woonplaats], [adres] en
[benadeelde partij 2], gekozen woonplaats [woonplaats], [adres] en
[benadeelde partij 3], gekozen woonplaats [woonplaats], [adres] en
[benadeelde partij 4], gekozen woonplaats [woonplaats], [adres] en
[benadeelde partij 5], gekozen woonplaats [woonplaats], [adres] en
[benadeelde partij 6], gekozen woonplaats [woonplaats], [adres] en
[benadeelde partij 7], gekozen woonplaats [woonplaats], [adres]
te betalen een bedrag van ¦. 5.000,-- (VIJFDUIZEND GULDEN), bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal van dit bedrag te vervangen door hechtenis voor de duur van 50 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting tot betaling van voornoemd bedrag niet opheft;
- bepaalt daarbij dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat van een bedrag van f. 5.000,-- ten behoeve van elk van de voormelde slachtoffers, daarmee de verplichting van de verdachte om aan de benadeelde partijen een bedrag van ¦. 5.000,-- per persoon te betalen komt te vervallen, en bepaalt tevens dat indien de verdachte aan elk van de benadeelde partijen een bedrag van ¦. 5.000,-- heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van een bedrag van ¦. 5.000,-- per persoon ten behoeve van voormelde slachtoffers komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Santema, voorzitter, en mrs. Van de Kerkhof en Overbosch, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Daams, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 11 april 2001.