Jurisprudentie
AB0964
Datum uitspraak2001-03-05
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers00/01209
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers00/01209
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verhuur van woningen en onderhoudsservice vormen in casu twee afzonderlijke prestaties; Resolutie van 27 april 1979, nr. 279-6164, is in het onderhavige geval niet van toepassing; beroep op gelijkheidsbeginsel afgewezen.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Tweede Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van Stichting X te Z, be-langhebbende,
tegen
de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen te P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 22 maart 2000, ingediend door A te Q als gemachtigde en aangevuld bij brief van 19 april 2000.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 14 februari 2000, betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak 1998.
De naheffingsaanslag is vastgesteld op een bedrag van f 18.005 aan enkelvoudige belasting. Aan heffingsrente is f 196 in rekening gebracht. Bij de bestreden uitspraak heeft de inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en van de naheffingsaanslag.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert primair en subsidiair tot bevestiging van de uitspraak en meer subsidiair tot vernietiging van de uitspraak en vaststelling van de naheffingsaanslag tot een lager bedrag.
Ter zitting van 8 januari 2001 zijn verschenen de gemachtigde alsmede de inspecteur, vergezeld van B. De gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt. De gemachtigde heeft ter zitting enige bescheiden overgelegd. De inspecteur heeft van deze bescheiden kunnen kennisnemen en zich daarover kunnen uitlaten.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is een instelling welke is toegelaten om op de voet van de Woningwet werkzaam te zijn in het belang van de volkshuisvesting. Als zodanig verhuurt zij woningen.
Zij is ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).
2.2. In 1991 heeft belanghebbende een servicefonds ingesteld. In een folder betreffende dit fonds, tweede druk, december 1996, is onder meer het volgende vermeld:
“Uit het oogpunt van ‘service aan de huurder’ hebben wij een servicefonds ingesteld. Uit dat fonds wordt een aantal werkzaamheden betaald, die eigenlijk voor rekening van de huurder komen. In principe kan elke huurder deelnemen aan het fonds. U betaalt dan een klein bedrag per maand (in 1995 f 6.00) en daarvoor krijgt u het recht dat wij de in deze folder genoemde werkzaamheden voor u verrichten.
(...)
Deelname aan het Fonds kan slechts na toelating en wordt slechts aangegaan voor de duur van minimaal een jaar. Bij wijziging van de voorwaarden wordt u van tevoren ingelicht; u kunt dan kiezen in het fonds te blijven of er direct uit te stappen.
(...)
Als u geen deelnemer van het servicefonds bent, zijn de reparaties die onder het servicefonds genoemd worden, voor uw eigen rekening.”
2.3. In een geanonimiseerde brief van de Belastingdienst Ondernemingen te R, gedagtekend 7 juli 1995, is onder meer het volgende bepaald:
“U verzoekt mij goed te keuren dat een zgn. service-abonnement het OB-regime mag volgen van de verhuur van woningen. Het betreft werkzaamheden welke nauw verband houden met de verhuurde woningen, maar door de huurder moeten worden uitgevoerd. Voor het service-abonnement wordt een geringe vergoeding gevraagd van f 10,- per maand. De werkzaamheden worden door de eigen technische dienst uitgevoerd.
Over de doorberekening van servicekosten is een resolutie verschenen (nr. 279-6164, 27 april 1979). Hierin wordt goedgekeurd dat servicekosten het OB-regime volgen van de verhuurde woning. Ik ga ervan uit dat in het service-abonnement gelijksoortige zaken zijn begrepen als bedoeld in deze resolutie. Indien en voor zover deze conclusie is gerechtvaardigd keur ik goed dat ook het service-abonnement kan delen in de vrijgestelde verhuur van de woningen. Hieraan verbind ik uiteraard de voorwaarde dat ter zake geen voorbelasting wordt geclaimd.”
2.4. In een geanonimiseerde brief van de Belastingdienst Ondernemingen te S, gedagtekend 9 december 1998, is het volgende opgenomen:
“Uit praktische overwegingen werd goedgekeurd dat de vergoeding ter zake van de vrijwillige serviceverlening buiten de heffing van omzetbelasting gelaten kon worden onder voorwaarde dat geen voorbelasting ter zake zou worden geclaimd.
Recent werd met betrekking tot de vrijwillige serviceverlening een landelijk beleidsstandpunt geformuleerd. Samengevat luidt dit standpunt als volgt:
(...)
Het gevolg is, dat de vergoeding die de verhuurder in verband met het service-abonnement van de huurder ontvangt, belast is tegen het algemene tarief.
(...)
Op basis van het bovenstaande ben ik van mening dat de met u gemaakte afspraken aangaande de vrijwillige serviceverlening niet langer van kracht kunnen blijven.
Met ingang van 1 januari 1999 dienen de vergoedingen voor de vrijwillige serviceverlening in de heffing van omzetbelasting te worden betrokken.”
2.5. In een geanonimiseerde brief van de Belastingdienst Ondernemingen te T van 8 juli 1999, is onder meer het volgende vermeld:
“Door sommige woningcorporaties worden met huurders van woningen contracten gesloten waarbij tegen een maandelijkse bijdrage diverse werkzaamheden aan of bij de gehuurde woning worden verricht. Het betreft meestal werkzaamheden van geringe omvang en de maandelijkse bijdrage is dan ook navenant, vaak enkele guldens.
De Belastingdienst /Ondernemingen te T heeft, als daarom werd gevraagd, steeds een soepel standpunt ingenomen. Deze maandelijkse bijdrage mocht worden toegerekend aan de (voor de omzetbelasting vrijgestelde) huuropbrengst. Er werd over die vergoeding dan geen omzetbelasting afgedragen. Daartegenover stond dat de in de daarvoor gemaakte kosten begrepen omzetbelasting niet kon worden teruggevraagd.
Recent is als landelijk beleid bekend gemaakt dat deze activiteiten in de heffing voor de omzetbelasting moeten worden betrokken.
(...)
Indien door u nu reeds dergelijke contracten met huurders zijn gesloten, waarbij de vergoeding wordt gerekend te behoren tot de vrijgestelde huuropbrengst, kan worden goedgekeurd dat deze handelwijze Wordt gecontinueerd tot en met 31 december 1999. Vanaf 1 januari 2000 zullen deze prestaties in de omzetbelastingheffing moeten worden
betrokken.”
3. Geschil
In geschil is de vraag of belanghebbende omzetbelasting is verschuldigd over de vergoeding die wordt ontvangen van de huurders terzake van deelname aan het servicefonds. Meer in het bijzonder is in geschil of de onderhoudsservice een onsplitsbaar geheel vormt met de verhuur van de woningen.
Zo dit niet het geval is, is voorts in geschil of heffing van omzetbelasting over de vergoeding terzake van het servicefonds op grond van de Resolutie van 27 april 1979, nr. 279-6164 (hierna: de Resolutie), achterwege kan blijven.
Zo ook dat, niet het geval is, is in geschil of de inspecteur door het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en de onder 1. opgenomen pleitnota.
4.2. Ter zitting hebben partijen, zakelijk weergegeven, hieraan het volgende toegevoegd:
De gemachtigde:
Degene die na het jaar 1991 van belanghebbende een woning is gaan huren, heeft de keuze al dan niet te participeren in het servicefonds; belanghebbende tracht daarbij wel zoveel mogelijk huurders te bewegen om deel te nemen. Van alle huurders doet circa 66 percent mee aan het servicefonds.
Naast een vrijwillige bijdrage voor het servicefonds is een huurder wel verplicht een vergoeding te betalen voor een aantal zogenoemde vaste servicediensten, welke zien op bepaalde gemeenschappelijke voorzieningen. Terzake van een aantal andere servicediensten heeft men, evenals voor het servicefonds, de keuze om de diensten al dan niet af te nemen.
Belanghebbende neemt zelf ook een deel van de kosten van het servicefonds voor haar rekening; de kosten van materiaal en uurloon worden voor 40% door belanghebbende gedragen; het betreft hier ook eigen belang bij goed onderhoud van de woningen.
Schending van het gelijkheidsbeginsel is voor belanghebbende reden geweest voor het maken van bezwaar en het instellen van beroep. De reden waarom belanghebbende is gestopt met de voldoening van omzetbelasting is mij niet bekend.
De inspecteur:
In het geval belanghebbende in deze zaak in het gelijk wordt gesteld, dient de naheffingsaanslag te worden vernietigd. Ik trek mijn meer subsidiaire stelling inzake ten onrechte in aftrek gebrachte voorbelasting in.
De gehoudenheid om de vergoedingen voor het servicefonds te voldoen vloeit niet voort uit de huurovereenkomst en evenmin uit de algemene voorwaarden. Deelname aan het servicefonds is gebaseerd op een zelfstandige overeenkomst naast de huurovereenkomst. Niet alle huurders nemen deel aan het servicefonds. Deelname aan het servicefonds is voor de huurder een doel op zich; de huurder kan er ook voor kiezen een derde in te schakelen om de werkzaamheden te verrichten waarop het servicefonds ziet.
In de folder van het servicefonds worden voorbeelden van werkzaamheden genoemd welke niet in de Resolutie zijn opgenomen. In het geval men met een verhuurder naast de huur ook onderhoud overeenkomt, hangt het van de hoogte van het bedrag af of er sprake is van één prestatie; er is niet automatisch sprake van één onsplitsbare prestatie.
Er bestond geen beleid van de belastingdienst om dergelijke, met belanghebbende te vergelijken, fondsen buiten de heffing van omzetbelasting te laten. Waarom een aantal eenheden een ander standpunt heeft ingenomen, is mij niet duidelijk.
Nu er door belanghebbende niet met omzetbelasting is gefactureerd terzake van de vergoeding voor het servicefonds, trek ik mijn subsidiaire stelling inzake toepassing van artikel 37 van de Wet in.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in zijn arrest van 25 februari 1999, nr. C-349/96 (Card Protection Plan Ltd.), bepaald dat sprake is van één dienst ingeval één of meerdere elementen moeten worden geacht de hoofddienst te vormen, terwijl één of meerdere andere elementen moeten worden beschouwd als één of meer bijkomende diensten, die het fiscale lot van de hoofddienst delen. Een dienst moet worden beschouwd als bijkomend bij een hoofddienst, wanneer hij voor de klanten geen doel op zich is, doch een middel om de hoofddienst van de dienstverrichter zo aantrekkelijk mogelijk te maken.
5.2. Vaststaat in het onderhavige geval dat huurders van door belanghebbende verhuurde woningen niet verplicht zijn deel te nemen aan het servicefonds.
Uit de folder bedoeld onder 2.2 en de door belanghebbende ter zitting overgelegde stukken leidt het Hof af dat huurders die deelnemen aan het servicefonds de bedoeling hebben twee verschillende diensten af te nemen, namelijk de huur van woning en de onderhoudsservice ingevolge het servicefonds. Gesteld noch gebleken is voorts dat de werkzaamheden welke voortvloeien uit het servicefonds traditioneel tot de taken van een verhuurder van woningen behoren, hetgeen het Hof evenmin aannemelijk acht nu het onderhoud waarop het servicefonds ziet wettelijk voor rekening van de huurder komt en zulks ook uitdrukkelijk is vermeld in artikel 7 van de door belanghebbende gehanteerde Algemene Voorwaarden zelfstandige woonruimte. Tenslotte gaat het bij het servicefonds kennelijk in de eerste plaats om het belang dat belanghebbende heeft bij een goede onderhoudstoestand van de woningen. Het voorgaande leidt het Hof tot de conclusie dat de onderhoudsservice niet bijkomend is bij de verhuur in vorenbedoelde zin. Weliswaar kan alleen worden deelgenomen aan het servicefonds in gevallen waarin woningen van belanghebbende worden gehuurd, doch zulks betekent op zichzelf niet dat deelname aan het servicefonds bijkomstig is aan de verhuur.
5.3. Blijkens de Resolutie kan heffing van omzetbelasting achterwege blijven over de vergoeding voor zogenoemde servicekosten, welke in de huurprijs zijn begrepen. Onder vergoeding voor servicekosten dient daarbij in het algemeen te worden verstaan de periodiek tezamen met de huur verschuldigde bedragen, die betrekking hebben op prestaties die nauw samenhangen met het huurgenot van de woning.
Gelet op hetgeen in de folder is vermeld, zoals opgenomen onder 2.2, waaruit blijkt dat twee afzonderlijke overeenkomsten worden gesloten en de door belanghebbende aangegeven praktijk dat de bedragen die betrekking hebben op het huren van de woning en deelname aan het servicefonds niet altijd doch doorgaans tegelijk worden betaald, kan naar het oordeel van het Hof in het onderhavige geval niet worden gesproken van een vergoeding voor servicekosten welke in de huurprijs is begrepen. Voorts staan de onderhoudsdiensten die voor rekening van de huurder komen in een zodanig verwijderd verband met de verhuur van de woning dat er naar ’s Hofs oordeel niet kan worden gesproken van prestaties die nauw samenhangen met het huurgenot van de woning. Het Hof neemt hierbij mede in aanmerking hetgeen is overwogen onder 5.2.
Gelet op het vorenoverwogene heeft belanghebbende aan het bepaalde in de Resolutie niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat de bijdragen in het servicefonds tot de servicekosten kunnen worden gerekend.
5.4. Met betrekking tot het beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt het Hof het volgende.
Ter onderbouwing van haar beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft belanghebbende gewezen op de brieven van de Belastingdienst Ondernemingen te R, de Belastingdienst Ondernemingen te S en de Belastingdienst Ondernemingen te T, als bedoeld in 2.3. tot en met 2.5.
Uit die brieven leidt het Hof af dat in de loop van 1998 door de belastingdienst landelijk beleid is geformuleerd in dier voege dat het standpunt zou worden ingenomen dat bijdragen als de onderhavige niet onder de in de Resolutie bedoelde servicekosten kunnen worden begrepen. Uit die brieven blijkt voorts dat sommige eenheden van de Belastingdienst, met name Ondernemingen te T en Ondernemingen te S in de daaraan voorafgaande periode een soepel dan wel practisch standpunt hebben ingenomen, dat erop neer kwam dat over de bijdragen geen omzetbelasting verschuldigd was onder voorwaarde dat werd afgezien van aftrek van voorbelasting. Nu niet in geschil is dat de inspecteur zich steeds op het standpunt heeft gesteld dat de bijdragen in de heffing van omzetbelasting dienen te worden betrokken en gesteld noch gebleken is dat de toepassing van die regel in de meerderheid van de met dat van belanghebbende vergelijkbare gevallen in het ambtsgebied van de inspecteur desondanks achterwege is gebleven, kan in beginsel niet worden gezegd dat de inspecteur in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur heeft belanghebbende naar ’s Hofs oordeel niet aannemelijk gemaakt dat tot in de loop van 1998 binnen de belastingdienst terzake een beleid is gevoerd dat op een hoger niveau dan dat van de desbetreffende belastingeenheden is gecoördineerd. De inhoud van meerbedoelde
brieven is daartoe onvoldoende. In dit verband merkt het Hof op dat in de brief van de eenheid Ondernemingen te R een uitdrukkelijk voorbehoud is gemaakt met betrekking tot de toepassing van de Resolutie. Naar ’s Hofs oordeel kan onder de gegeven omstandigheden ook niet worden gezegd dat een behoorlijke taakvervulling van de verschillende eenheden van de belastingdienst met betrekking tot de onderhavige aangelegenheid tot onderlinge afstemming van beleid noopte. Gelet op het vorenoverwogene acht het Hof de stelling van belanghebbende dat de inspecteur het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden niet gegrond.
5.5. Uit al het vorenoverwogene volgt dat het beroep van belanghebbende ongegrond is.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 5 maart 2001 door mrs. Bijl, voorzitter, Boersma en Vrouwenvelder, leden, in tegenwoordigheid van mr. Trippert als griffier.
De beslissing is op die datum ter open-bare zitting uitgesproken.
De voorzitter van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat tenminste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.