
Jurisprudentie
AB0952
Datum uitspraak2001-02-22
Datum gepubliceerd2001-04-10
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/4066 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-04-10
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/4066 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Aanstelling in de zin van art. 7.4.a. BBRA.
Gedaagde is m.i.v. 15 februari 1994 aangesteld in schaal 8 met salarisnummer 2 en periodiekdatum 1 februari. Met ingang van 1 januari 1995 is zij ingedeeld in schaal 10, salarisnummer 3 met periodiekdatum 1 februari. Met ingang van 1 januari 1996 is gedaagde in schaal 11 ingedeeld met salarisnummer 0 en periodiekdatum 1 januari.
Gedaagde is van mening dat de periodiekdatum 1 februari dient te zijn.
De rechtbank volgde het standpunt van gedaagde inhoudend dat bij de bepaling van de periodiekdatum is miskend dat zij nadat zij per 1januari 1996 in schaal 11 was ingedeeld, ingevolge art. 7.4.a BBRA 1984 reeds op 1 februari 1996 aanspraak op haar eerste periodieke verhoging in die schaal had.
Raad: In art. 7.4.a, BBRA 1984, ligt de hoofdregel besloten dat bij indiensttreding van de ambtenaar als datum voor de jaarlijkse verhogingen in de daarbij toegekende schaal geldt de eerste dag van de maand waarin de ambtenaar in dienst is getreden en dat bij indeling in een nieuwe schaal als periodiekdatum geldt de eerste dag van de maand met ingang waarvan hij in de nieuwe schaal is ingedeeld. Het vijfde lid geeft de bevoegdheid om in afwijking van deze hoofdregel een eerder tijdstip te bepalen.
Anders dan gedaagde en de rechtbank kan de Raad uit de term „aanstelling" in art. 7.4.a BBRA 1984 niet afleiden dat de maand van aanvang van het dienstverband voor de periodiekdatum bepalend blijft ook als de ambtenaar door het bevoegd gezag in een andere functie wordt aangesteld of in verband met een zwaarder niveau van functievervulling in een andere schaal wordt ingedeeld. Immers de strekking van art. 7.4.a, is dat de ambtenaar na één of meer volle jaren goed functioneren op het niveau dat behoort bij de schaal die voor hem geldt, als regel steeds aanspraak heeft op een jaarlijkse verhoging in die schaal. Gezien die strekking kan de Raad aan het gebruik van de term „aanstelling" in art. 7.4.a, niet de betekenis hechten die gedaagde en de rechtbank daaraan hebben toegekend.
Daarbij wijst de Raad er nog op dat ook het vervallen art. 10 BBRA 1984 ervan uitging dat bij indeling in een hogere schaal geen aanspraak bestond op toekenning van dezelfde periodiekdatum die voor de ambtenaar in zijn oude schaal gold. Het tweede lid van dat artikel beoogde immers mede de nadelen, die door toekenning van een andere periodiekdatum bij plaatsing in een andere schaal konden ontstaan, te verhelpen. Aan voormeld uitgangspunt stond toen evenmin in de weg dat in het toenmalige art. 7.2.a BBRA 1984, net als in het huidige art. 7.4.a, van dit artikel de term „aanstelling" werd gebruikt.
Nu de in het bestreden besluit opgenomen periodiekdatum is gesteld op de eerste dag van de maand waarin gedaagde bij dat besluit in schaal 11 is ingedeeld, vloeit uit het vorenstaande voort dat dit besluit voorzover in beroep door gedaagde aangevochten met de van toepassing zijnde voorschriften in overeenstemming is. Dat appellant, toen hij gedaagde per 1 januari 1995 in schaal 10 indeelde, de periodiekdatum 1 februari is blijven hanteren die voor haar in schaal 8 gold, kan daaraan niet afdoen, te minder daar van de zijde van appellant is betoogd dat zulks op een fout berustte.
Inleidend beroep alsnog ongegrond; aangevallen uitspraak vernietigd.
Minister van Justitie, appellant.
mrs. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers, J.H. van Kreveld, K. Zeilemaker
Uitspraak
98/4066 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Minister van Justitie, appellant,
en
[A.], wonende te [B.], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de toenmalige Directeur gerechtelijke ondersteuning in het arrondissement [X.], in wiens plaats de Minister van Justitie sedert 1 januari 1998 is getreden.
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep doen instellen tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te [C] van 16 april 1998 onder nummer 96/4007, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 november 2000, waar appellant is vertegenwoordigd door J. Binnekamp, werkzaam bij het Ministerie van Justitie en waar gedaagde in persoon is verschenen.
II. MOTIVERING
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten volstaat de Raad met het volgende.
Bij besluit van 8 februari 1994 is gedaagde met ingang van 15 februari 1994 aangesteld als gerechtssecretaris bij de rechtbank te [X.]. Zij werd daarbij ingedeeld in schaal 8 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (hierna: BBRA 1984) met salarisnummer 2 met periodiekdatum 1 februari.
Met ingang van 1 januari 1995 is de aanstelling van gedaagde gewijzigd; zij werd in de functie van juridisch medewerker aangesteld en ingedeeld in schaal 10, salarisnummer 3 met periodiekdatum 1 februari.
Vervolgens is gedaagde bij besluit van 8 mei 1996 met ingang van 1 maart 1996 ingedeeld in schaal 11 met salarisnummer 0 en periodiekdatum 1 maart. Na bezwaar is zij bij het thans bestreden besluit van 2 oktober 1996 met ingang van 1 januari 1996 in schaal 11 ingedeeld met salarisnummer 0 en periodiekdatum 1 januari.
Tegen dit besluit, voorzover betrekking hebbend op de periodiekdatum, heeft gedaagde beroep bij de rechtbank ingesteld omdat in haar opvatting de periodiekdatum op 1 februari bepaald had moeten worden. De rechtbank heeft dit beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit voor wat betreft de daarin opgenomen periodiekdatum van 1 januari vernietigd.
De rechtbank heeft - kort samengevat - overwogen dat in artikel 7 van het BBRA 1984, zoals dat luidt sedert de wijziging daarvan bij Besluit van 14 december 1988 (Stb. 1988, 652), appellant weliswaar met ingang van 1 januari 1989, zijnde de datum van inwerkingtreding van genoemd besluit, een ruimere beleidsvrijheid met betrekking tot beloningsdifferentiatie toekomt, maar dat niet valt in te zien dat deze ruimere beleidsvrijheid zich eveneens uitstrekt over het thans voorliggende geschilpunt, te weten de periodiekdatum. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat artikel 7, vierde lid, aanhef en onder a, in verbinding met het vijfde lid, van het BBRA 1984, gelet op de wijze waarop deze bepalingen zijn geredigeerd, geen ruimte biedt om - ook in geval er sprake is van een bevordering - van de hierin geregelde wijze van toekenning van een periodieke verhoging af te wijken en een voor de betrokkene ongunstiger beleid te voeren, nu het in geding zijnde besluit en het primaire besluit geen aanstellingsbesluiten zijn.
Het door de rechtbank gevolgde standpunt van gedaagde komt er op neer dat bij de bepaling van de periodiekdatum in het bestreden besluit is miskend dat zij, nadat zij per 1 januari 1996 in schaal 11 was ingedeeld, ingevolge artikel 7, vierde lid, aanhef en onder a, van het BBRA 1984 reeds op 1 februari 1996 aanspraak op haar eerste periodieke verhoging in die schaal had.
De Raad kan dit standpunt niet onderschrijven.
Artikel 7, eerste lid, van het BBRA 1984, zoals dat gold ten tijde hier van belang, bepaalt dat het salaris van de ambtenaar wordt verhoogd tot het in de schaal naasthogere bedrag, indien hij naar het oordeel van het bevoegde gezag zijn functie naar behoren vervult. Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder a, van dit artikel wordt deze verhoging, wanneer de ambtenaar 22 jaar of ouder is en hij het maximumsalaris van de voor hem geldende salarisschaal nog niet heeft bereikt, voor de eerste maal toegekend met ingang van de eerste dag van de maand, waarin sinds zijn aanstelling een jaar is verstreken en nadien telkens na één jaar. In het vijfde lid van artikel 7 van het BBRA 1984 is bepaald dat het tijdstip waarop ingevolge het vierde lid, onder a, een salarisverhoging wordt toegekend kan worden vervroegd indien daartoe naar het oordeel van het bevoegde gezag aanleiding bestaat.
Naar het oordeel van de Raad ligt in artikel 7, vierde lid, aanhef en onder a, van het BBRA 1984, de hoofdregel besloten dat bij indiensttreding van de ambtenaar als datum voor de jaarlijkse verhogingen in de daarbij toegekende schaal geldt de eerste dag van de maand waarin de ambtenaar in dienst is getreden en dat bij indeling in een nieuwe schaal als periodiekdatum geldt de eerste dag van de maand met ingang waarvan hij in de nieuwe schaal is ingedeeld. Het vijfde lid geeft de bevoegdheid om in afwijking van deze hoofdregel een eerder tijdstip te bepalen.
Anders dan gedaagde en de rechtbank kan de Raad uit de term “aanstelling” in artikel 7, vierde lid, onder a, van het BBRA 1984 niet afleiden dat de maand van aanvang van het dienstverband voor de periodiekdatum bepalend blijft ook als de ambtenaar door het bevoegd gezag in een andere functie wordt aangesteld of in verband met een zwaarder niveau van functievervulling in een andere schaal wordt ingedeeld. Immers de strekking van artikel 7, vierde lid, aanhef en onder a, is dat de ambtenaar na één of meer volle jaren goed functioneren op het niveau dat behoort bij de schaal die voor hem geldt, als regel steeds aanspraak heeft op een jaarlijkse verhoging in die schaal. Gezien die strekking kan de Raad aan het gebruik van de term “aanstelling” in artikel 7, vierde lid, onder a, niet de betekenis hechten die gedaagde en de rechtbank daaraan hebben toegekend.
Daarbij wijst de Raad er nog op dat ook het vervallen artikel 10 van het BBRA 1984 ervan uitging dat bij indeling in een hogere schaal geen aanspraak bestond op toekenning van dezelfde periodiekdatum die voor de ambtenaar in zijn oude schaal gold. Het tweede lid van dat artikel beoogde immers mede de nadelen, die door toekenning van een andere periodiekdatum bij plaatsing in een andere schaal konden ontstaan, te verhelpen. Aan voormeld uitgangspunt stond toen evenmin in de weg dat in het toenmalige artikel 7, tweede lid, onder a van het BBRA 1984, net als in het huidige artikel 7, vierde lid, onder a, van dit artikel de term “aanstelling” werd gebruikt.
Nu de in het bestreden besluit opgenomen periodiekdatum is gesteld op de eerste dag van de maand waarin gedaagde bij dat besluit in schaal 11 is ingedeeld, vloeit uit het vorenstaande voort dat dit besluit voorzover in beroep door gedaagde aangevochten met de van toepassing zijnde voorschriften in overeenstemming is. Dat appellant, toen hij gedaagde per 1 januari 1995 in schaal 10 indeelde, de periodiekdatum 1 februari is blijven hanteren die voor haar in schaal 8 gold, kan daaraan niet afdoen, te minder daar van de zijde van appellant is betoogd dat zulks op een fout berustte.
Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en dat het inleidend beroep alsnog ongegrond wordt verklaard.
Voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de Raad geen grond.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 februari.2001.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) M. Pijper.
HD
19.02
Q