Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0949

Datum uitspraak1999-02-12
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers686-H-98
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Uitspraak : 12 februari 1999 Rek.nummer: 686-H-98 Rek.nr.rb.: 98-3754 GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE FAMILIEKAMER B e s c h i k k i n g in de zaak van [naam vader] en [naam moeder], wonende te [woonplaats ouders], verzoekers in hoger beroep, hierna te noemen: de ouders, procureur mr. A.H. Westendorp, tegen de Raad voor de Kinderbescherming, vestiging 's-Gravenhage, verweerder in hoger beroep, hierna te noemen: de raad. HET GEDING Uit het huwelijk van de ouders is op 9 juni 1998 het minderja-rige kind [naam kind] geboren. Op 19 juni 1998 heeft de raad de kinderrechter in de rechtbank te 's-Gravenhage verzocht de ouders in de uitoefening van het gezag te schorsen en de voorlopige voogdij uit te spreken over [het kind] en deze op te dragen aan de Stichting Jeugd-zorg voor de duur van 6 weken. De kinderrechter heeft bij beschikking van 19 juni 1998 de Stichting Jeugdbescherming- en reclassering (hierna te noemen: Jeugdzorg) belast met de voorlopige voogdij over [het kind] met ingang van 19 juni 1998, en iedere verdere beslissing aange-houden. Bij beschikking van 28 juli 1998 van de kinderrechter is de beschikking van 19 juni 1998 bekrachtigd in dier voege dat de ouders alsnog worden geschorst in de uitoefening van het gezag over [het kind], doch alleen met betrekking tot hun weigering toestemming te geven voor een bloedtransfusie; dat alleen te dier zake de bevoegdheid met betrekking tot [het kind] aan Jeugd-zorg wordt overgedragen. De ouders zijn van deze beschikkingen tijdig in hoger beroep gekomen en hebben verzocht de voormelde beschikkingen te vernietigen. Op 16 december 1998 is de zaak mondeling behandeld. De ouders zijn verschenen vergezeld van hun raadsman mr. I. van Bekkum. Tevens is verschenen de heer N.P. Driesprong, voorzitter van het Ziekenhuiscontactcomité voor Jehova's getuigen Rotterdam. Namens de raad is verschenen mevrouw C. Gerdes; namens Jeugd-zorg de heer R. Tromp. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP 1. De ouders hebben in hoger beroep aangevoerd dat er in de besluitvorming rond de geneeskundige behandeling van [het kind] sprake is geweest van onduidelijkheden en communicatiestoor-nissen, die er (mede) aanleiding toe waren dat hen het ouder-lijk gezag tijdelijk werd ontnomen. Zij hebben het als zeer kwetsend ervaren dat hun grove verwaarlozing van [het kind] wordt verweten, zoals de rechtbank heeft verwoord. De ouders be-twis-ten dat zij [het kind] de nodige medische behande-ling hebben onthouden. De artsen hebben [het kind] op 21 juni 1998 geopereerd. De opera-tie was alleen uitvoerbaar als de toestand van het kind sta-biel was. Volgens de ouders was er - kort samengevat - geen sprake van een dringende en onverwijlde noodzaak in de situa-tie rond [het kind] en zijn zij niet gehoord door de recht-bank voordat deze haar beschikking gaf, hoewel er niet sprake was van een zeer acute situatie. Nadat de beschikking was gege-ven, zijn de ouders daarvan niet in kennis gesteld. Er was volgens hen alle tijd en aanlei-ding om hen spoedig te horen. Voorts heeft de rechtbank haar maatregel gebaseerd op een in deze niet-toepas-selijk artikel. Uiterst subsidiair merken de ouders op dat, gezien de feite-lijke ontwikkelingen na de beschikking van 19 juni 1998 ([het kind] was weer terug bij de ouders) de rechtbank niet be-krachti-ging doch hooguit in-trek-king of wijzi-ging van de maat-regel had kunnen uitspreken. 2. Ter zitting in hoger beroep heeft mevrouw Gerdes namens de raad verklaard dat, toen de zaak bij de raad werd aangebracht op 18 juni 1998, bekend was dat de operatie van [het kind] op 19 juni 1998 zou plaatsvinden, waarbij door de artsen is meege-deeld dat te voorzien was dat er voor of tijdens de operatie bloed-transfu-sie nodig zou zijn. De raad was reeds bekend dat de ouders geen bloedtransfusie wensten en dat hierover - volgens de raad - geen discussie mogelijk was en heeft toen, gezien het schriftelijk verzoek van het medische team en de argumen-ten die daarin worden aangevoerd, ingeschat dat het een le-vensbedreigen-de situa-tie betrof. De raad heeft vervol-gens op 19 juni 1998 met spoed ver-zocht de ouders tijdelijk in de uitoe-fe-ning van de ouder-lijke macht te schor-sen. De-zelfde dag zijn de ouders hier-van op de hoogte ge-steld en uitgenodigd voor een gesprek bij de raad, waarbij de raad overigens slech-ts infor-matie aan hen heeft verstrekt. De operatie van [het kind] heeft feite-lijk op 21 juni 1998 plaats-gevon-den. Nadat was gebleken dat de noodzaak van de maat-regel vanaf 18 juli 1998 niet meer aanwe-zig was, heeft de raad ter zitting van 28 juli 1998 haar verzoek ingetrokken. De raad heeft niet om bekrach-tiging van de beschikking van 19 juni 1998 aan de kinderrech-ter gevraagd. 3. Jeugdzorg heeft ter zitting bij monde van de heer Tromp eveneens verklaard dat vanaf 18 juli 1998, gelet op het boven-staande, het belang van Jeugdzorg bij de verzochte maatregel is ontvallen. 4. De beschikking van 19 juni 1998 is gebaseerd op artikel 1:241 BW, dat voorziet in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen indien een kind niet onder het wettelijk vereiste gezag staat of indien dit gezag niet over hem wordt uitgeoefend. In het onderhavige geval was dit wets-artikel op 19 juni 1998 niet van toepassing. De grief treft in zoverre doel, maar kan niet tot de vernietiging van de bestreden beschikking leiden voorzover die betrekking heeft op de periode tot 18 juli 1998. Zoals uit de navolgende overwegingen blijkt is het hof van oordeel dat het verzoek om een spoedeisende maatregel toegewezen had moeten worden op grond van artikel 1:272 lid 1 BW, het wetsar-tikel dat de raad terecht aan het onderhavige ver-zoek ten grondslag had gelegd. 5. Voor wat betreft de inhoudelijke bezwaren van de ouders overweegt het hof als volgt: - uit het huwelijk van de ouders is op 9 juni 1998 hun zoon [het kind] geboren; - kort na de geboorte, op 10 juni 1998, is [het kind] opgenomen op de afdeling intensive care chirurgie van het Sophia Kinderzieken-huis, behorend tot het Academisch Ziekenhuis Rotterdam (ver-der:AZR) in verband met een congenitale hernia diafragmatica waarvoor op korte termijn operatieve correctie noodzakelijk werd ge-acht; - de ouders zijn Jehova's getuigen; zij hebben toegestemd in deze operatie maar de artsen verzocht hun religieuze/moreel-ethische bezwaren tegen het gebruik van bloedtransfusie te respecteren en iedere alternatieve medische behandelingsmethode zonder bloed te gebruiken; - 10 juni 1998 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de behandelend kinderarts van het AZR, de vader en N.P. Driesprong, lid van het Ziekenhuiscontactcomité Jehova's Getuigen (verder: gemachtigde); - de kinderarts heeft uitgelegd dat bloedtransfusies deel uitmaken van de behandeling van dergelijke patiëntjes omdat dikwijls bloedarmoede optreedt en ook om bloedverlies tijdens de onafwendbare operatie te compenseren; naar aanleiding van het verzoek van de gemachtigde terzake heeft de kinderarts toegezegd de toediening van recombinant humaan erytropoetine (verder: EPO) in het behandelend team te be-spre-ken; - 15 juni 1998 heeft opnieuw een gesprek tussen de kinderarts, de vader en de machtigde plaatsgevonden; de kinderarts heeft de vader meegedeeld dat het me-disch team het ge-bruik van EPO afwees op grond van moge-lijke negatieve bijwer-kingen, zoals pulmonaire hypertensie; - bij brief van 16 juni zet de gemachtigde de raad het standpunt van de ouders uiteen en verzoekt hij de raad een eventueel verzoek van het medisch team om een spoedeisende maatregel niet in te willigen; 16 juni 1998 heeft de gemachtigde de kinderarts en de raad de reacties van enkele door hem telefonisch geconsulteerde deskundigen op het gebied van EPO en de toediening van dit middel aan pasge-borenen doen toekomen; - bij brief van 19 juni 1998 heeft het medisch team van het AZR de raad verzocht een tijdelijke maatregel te treffen om [het kind] aan het ouderlijk gezag te onttrekken ten tijde van een eventuele bloedtransfusie; - 19 juni 1998 heeft de raad de ouders meegedeeld dat het onderha-vige verzoek zou worden ingediend; op die dag heeft de raad de kinderrechter verzocht om een spoedeisende maatregel ex artikel 1:272 lid 1 BW; - bij beschikking van 19 juni 1998 heeft de kinderrechter Jeugdzorg belast met de voorlopige voogdij over [het kind] met ingang van 19 juni 1998 en iedere verdere beslissing aangehouden; - 21 juni 1998 heeft de operatie van [het kind] plaatsgevonden; - in de nacht van 28/29 juni 1998 heeft [het kind] een bloedtransfusie gekregen omdat hij wegens het samentrekken van de bloed- vaten in de longen zuurstofgebrek had gekregen; - bij beschikking van 28 juli 1998 heeft de kinderrechter beslist zoals boven weergegeven onder "het geding". 6. Met betrekking tot de vraag of er een levensbedreigende situa-tie op 19 juni 1998 bestond voor [het kind] is het hof van oordeel dat de ouders, die bewust handelend op grond van hun religieus/moreel-ethische overtuiging, waarbij het hof overi-gens geen twijfel heeft aan hun integri-teit, weigerden om hun toe-stem-ming te geven voor de door de behandelend artsen nood-zake-lijk geachte bloedtransfu-sie, zich onder de gegeven om-standig-heden in strikte zin weliswaar niet schuldig maakten aan grove verwaarlozing van [het kind], maar medisch gezien voor [het kind] wel een levensbedreigende situatie in het leven riepen die het onver-wijld treffen van een kinderbe-schermings-maat-regel noodza-ke-lijk maakte als bedoeld in artikel 1:272 BW. In dit kader acht het hof het niet onaannemelijk dat het verhoor van de ouders niet kon worden afgewacht zonder onmid-dellijk en ern-stig gevaar voor [het kind]. 7. Ten aanzien van de vraag of de levensbedreigende situatie, zoals die naar het oordeel van het hof op 19 juni 1998 be-stond, door de behandelend artsen had kunnen worden voorkomen door het toedienen van recombinant humaan erythropoetine (EPO) in een eerdere fase, onderschrijft het hof de overwegingen van de kinderrechter hieromtrent, en neemt deze over. Het hof merkt in dit verband op dat ter zitting is geble-ken dat de medi-sche informatie die de heer Driesprong namens de ouders bij deskun-digen heeft inge-wonnen ter zake van het toedienen van EPO aan pasge-bore-nen, telefoni-sche consul-taties be-troffen waarbij niet het medische dossier van [het kind] is overgelegd. Uit het faxbe-richt van 18 juni 1998 blijkt dat de gemach-tigde voor een contra-exper-tise een inter-nist, een neonatoloog en de produ-cent van EPO telefonisch enkele algemene vragen over de wer-king van EPO heeft gesteld. Ter terechtzit-ting is gebleken dat geen concre-te medi-sche gegevens zijn overgelegd en dat ook geen vragen zijn gesteld toege-spitst op de concrete medische situatie van [het kind], hoewel dit toch noodzakelijk zou zijn geweest voor een contra-experti-se. Hieruit volgt dat de bevin-dingen van de des-kundi-gen niet toege-spitst zijn op het speci-fieke geval. Voorshands komt het hof op grond van de stelling van de deskundige dan ook niet tot het oordeel dat de afwij-zing van EPO discutabel was. 8. De ouders hebben een beroep gedaan op artikel 8 lid 1 EVRM en aangevoerd dat zij niet in voldoende mate bij het besluit-vormingsproces betrokken werden hetgeen een inbreuk vormde op hun door dit artikel gewaarborgde recht op gezinsleven. Ter toelichting hebben zij verwezen naar het arrest van het Euro-pese Hof voor de Rechten van de Mens (NJ 1988, 828) en gesteld dat er een gebiedende noodzaak was, en alle tijd, om hen te horen voor de beschikking van 19 juni 1998 werd gewezen. 9. Ook als de bestreden beslissing van 19 juni 1998 als inmen-ging in het gezinsleven van de ouders met [het kind] moet worden beschouwd, kan een beroep op artikel 8 lid 1 EVRM hen niet baten. Dan immers doet zich een geval van gerechtvaardig-de inmenging voor als bedoeld in het tweede lid, namelijk van inmenging als bij de wet voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk in het belang van de bescherming van de gezondheid. Naar het oordeel van het hof weegt het belang van [het kind] bij de bovenomschreven medische behandeling, gezien de ernstige medische situatie waarin hij vanaf zijn geboorte verkeerde, zwaarder dan het belang van de ouders om ge-hoord te worden. Ten overvloede wordt opgemerkt dat ook artikel 9 EVRM lid 2 uitdrukkelijk de beperkingen van de vrijheid en gods-dienst erkent, die gelegen zijn in de bescherming van de gezondheid. 10. In het licht van bovengenoemde omstandigheden is het hof van oordeel dat de getroffen kinderbeschermingsmaatregel op grond van artikel 1:272 lid 1 BW onverwijld en dringend nood-zakelijk was. Nu de noodzaak van de getroffen maatregel vanaf 18 juli 1998 (sedert welke datum [het kind] weer thuis bij zijn ouders is) is verval-len, zal het hof de beschikking van 19 juni 1998 bekrachtigen voor zover deze zich uit-strekt over de periode van 19 juni 1998 tot 18 juli 1998. 11. Aangezien de bij de beschikking van 28 juli 1998 gegeven voorzieningen door niemand zijn verzocht, noch in eerste aanleg, noch in appel, zal het hof deze beschikking vernieti-gen. BESLISSING IN HET HOGER BEROEP Het hof: bekrachtigt de bestreden beschikking van 19 juni 1998 voorzo-ver deze zich uitstrekt over de periode van 19 juni 1998 tot 18 juli 1998; vernietigt de bestreden beschikking van 19 juni 1998 voorzover deze zich uitstrekt over de periode vanaf 18 juli 1998; vernietigt de bestreden beschikking van 28 juli 1998; wijst af hetgeen in hoger beroep meer of an-ders verzocht is. Deze beschikking is gegeven door mrs. Schuering, Wigleven en Zeven-Postma, bij-ge-staan door Lekahena als griffier, en uitge-sproken ter openba-re terecht-zit-ting van 12 februari 1999.