Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0941

Datum uitspraak2001-03-12
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersSBR 98/709, 98/810 en 99/965
Statusgepubliceerd


Indicatie

Heroverweging van verklaring van geen bezwaar in mandaat is in strijd met art. 10:3 Awb. Beroep gericht tegen nieuw besluit door verweerder op het bezwaarschrift tegen verweerders besluit van 26 september 1989, waarbij verweerder, onder vrijstelling als bedoeld in art. 19 Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), vergunning heeft verleend ten behoeve van de verbouwing en uitbreiding van het winkel-woonhuis aan de [...]laan 18-20 te C. De ABRS heeft bij uitspraak van 16 december 1994 verweerders besluit van 11 februari 1993, houdende ondergrondverklaring van eisers bezwaar tegen de op 26 september 1989 verleende bouwvergunning, vernietigd. De rechtbank onderschrijft eisers standpunt dat de door het hoofd bureau Plantoetsing namens gedeputeerde staten na heroverweging gegeven verklaring van geen bezwaar van 9 februari 1999, onbevoegd is genomen. In de WRO is geen voorschrift aan te wijzen dat het in mandaat verlenen van een verklaring van geen bezwaar uitsluit. Ten aanzien van de vraag of de aard van de bevoegdheid zich verzet tegen in mandaat verlenen dan wel heroverwegen van een verklaring van geen bezwaar verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de ABRS van 1 mei 2000 (JB 2000/177, url('AA5800',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=19391), url(' Justex-nieuwsbrief 190-2000)',http://www.rechtspraak.nl/rondom_rechtspraak/justex/showdetail_homepage.asp?act_id=395)),waarin is overwogen dat slechts in die gevallen waarin sprake is van een niet ingrijpende inbreuk op de bestaande planologische situatie mandaatverlening aanvaardbaar kan worden geoordeeld. In casu is geen sprake van een wijziging van ondergeschikt belang, terwijl gedeputeerde staten op grond van de mandaatregeling in het geheel geen kennis hebben genomen van de heroverweging van de verklaring van geen bezwaar. Het hoofd bureau Plantoetsing van de provincie Utrecht was dan ook niet bevoegd in mandaat de heroverweging van de verklaring van geen bezwaar te geven. De rechtbank merkt hierbij op dat het hier weliswaar niet gaat om een verklaring van geen bezwaar, maar om een heroverweging van die verklaring. Dit doet echter niet af aan haar oordeel. Juist nu het eerder genomen besluit op bezwaar door de ABRS is vernietigd met daarbij de uitdrukkelijke overweging dat verweerder nauwkeurig de inpassing in de voorgenomen bestemming dient te onderzoeken en derhalve het besluit dient te voorzien van een planologische onderbouwing, raakt het afgeven van deze verklaring de kern van de bevoegdheid van gedeputeerde staten. Verweerder had dan ook geen gebruik mogen maken van die verklaring. Op die grond komt het besluit op bezwaar van 26 maart 1999 (besluit I) wegens strijd met art. 10:3, eerste lid Awb voor vernietiging in aanmerking. Burgemeester en wethouders van Amersfoort, verweerders. mrs. J. Ebbens, G.C. van Gelein Vitringa-Boudewijnse, V.M.M. van Amstel


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT Reg. nrs.: SBR 98/709, 98/810 en 99/965 UITSPRAAK van de arrondissementsrechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor de behandeling van bestuursrechtelijke zaken, in de gedingen tussen: A, wonende te B, e i s e r, en burgemeester en wethouders van Amersfoort, v e r w e e r d e r. 1. VERLOOP VAN DE PROCEDURES. Op 7 april 1998 is ter griffie van de rechtbank ingekomen een beroepschrift namens eiser, waarmee hij beroep instelt tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit door verweerder op het bezwaarschrift van 14 november 1989 gericht tegen verweerders besluit van 26 september 1989. Dit beroep is geregistreerd onder SBR 98/810. Bij laatstbedoeld besluit heeft verweerder, onder vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), aan X vergunning verleend ten behoeve van de verbouwing en uitbreiding van het winkel-woonhuis aan de […]laan 18-20 te B, gemeente C, kadastrale aanduiding sectie […], nr. […](hierna: plan B). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bij uitspraak van 16 december 1994 verweerders besluit van 11 februari 1993, houdende ongegrondverklaring van eisers bezwaar tegen de op 26 september 1989 verleende bouwvergunning, vernietigd. Bij besluit van 26 maart 1999 (besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de bouwvergunning van 26 september 1989 (wederom) ongegrond verklaard. Het beroep is met toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede gericht geacht tegen dit besluit. Bij brief van 31 januari 2000 zijn namens eiser nadere beroepsgronden ingediend tegen het reële besluit van 26 maart 1999 (besluit I), welke gronden zijn aangevuld bij brief van 10 februari 2000. Op 16 april 1998 is ter griffie van de rechtbank ingekomen een beroepschrift namens eiser waarmee hij (eveneens) beroep instelt tegen het niet tijdig nemen van een besluit door verweerder op het bezwaarschrift van 22 december 1997 gericht tegen verweerders besluit van 11 november 1997. Dit beroep is geregistreerd onder SBR 98/709. Bij laatstbedoeld besluit heeft verweerder aan X onder vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO bouwvergunning verleend voor een reeds gerealiseerde uitbreiding van het magazijn aan de […]laan 18 en de gerealiseerde verhoging van het dak van plan B, te B, kadastrale aanduiding sectie […], nr. […] (hierna: plan C) Bij besluit van 26 maart 1999 (besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de bouwvergunning van 11 november 1997 gegrond verklaard, met dien verstande dat de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning op grond van het bepaalde in artikel 52 van de Woningwet (Ww) alsnog wordt aangehouden. Het beroep is met toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb, mede gericht geacht tegen dit besluit. Bij brief van 31 januari 2000 zijn namens eiser nadere beroepsgronden ingediend tegen het reële besluit van 26 maart 1999 (besluit II), welke gronden zijn aangevuld bij brief van 10 februari 2000. Bij besluit van 26 maart 1999 (besluit III) heeft verweerder het bezwaar namens eiser tegen het besluit van 3 maart 1998 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder naar aanleiding van eisers verzoek om X, onder aanzegging van bestuursdwang, aan te schrijven zijn activiteiten aan de […]laan 18-20, althans de activiteiten van het bedrijf voor zover die worden verricht aan de […]weg, te (doen) staken, meegedeeld dat op dit verzoek eerst zal worden beslist nadat in de, met dit verzoek samenhangende, lopende bezwaar- en beroepsprocedures een beslissing is genomen. Tegen dit besluit is op 6 mei 1999 namens eiser beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is geregistreerd onder SBR 99/965. Bij brief van 8 juni 1999 zijn de beroepsgronden tegen besluit III aangevuld. Bij brief van 2 september 1999 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Met betrekking tot alle drie de gedingen heeft verweerder op 8 december 1999 desgevraagd nadere stukken ingediend. De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van deze rechtbank op 24 februari 2000, waar eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. D.M. de Feijter, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr.drs. W.I. Togtema en mr. J.W.M. Kroes, beiden werkzaam bij verweerders gemeente. Namens X is verschenen mr. G.A. Schoonderbeek, advocaat te Amersfoort. Met toepassing van artikel 8:68 van de Awb is het onderzoek in alle drie de gedingen nadien heropend. Met betrekking tot de gedingen geregistreerd onder SBR 98/709 en 810 hebben Gedeputeerde Staten van Utrecht desgevraagd bij brief van 4 mei 2000 een uiteenzetting gegeven over hun besluitvorming in dezen. Onder toepassing van artikel 8:10, tweede lid, van de Awb heeft de rechtbank de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. De gedingen zijn vervolgens wederom gevoegd behandeld ter zitting van 22 december 2000, waar eiser is verschenen bijgestaan door mr. D.M. de Feijter voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door gemachtigden mrs. C. Visser en J.W.M. Kroes, beiden werkzaam bij verweerders gemeente. 2. OVERWEGINGEN. feiten Het bedrijf van de familie X, waaraan X sinds 1974 leiding geeft, is sedert 1927 gevestigd op het perceel […]laan 18 te B. Tot aan de uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten in 1989, bestond het bedrijf uit een detailhandel in textiel en woninginrichting. Ten behoeve van de uitbreiding van het bedrijf heeft X eind jaren 80 het naastgelegen perceel aan de […]laan 20 aangekocht en heeft hij een drietal bouwplannen gerealiseerd waarvan thans twee, plan B en C, in geding zijn. Voor het derde bouwplan, de realisering van een bijgebouw op het perceel […]laan 18, is op 3 mei 1994 een bouwvergunning verleend die rechtens onaantastbaar is geworden. X heeft zijn bedrijfsactiviteiten uitgebreid met een projectinrichtingsbedrijf en een vloerenleggersbedrijf. Deze bedrijven zijn later, op respectievelijk 24 maart 1994 en 22 juni 1993 onder respectievelijk X Woning- en projektinrichting B.V. en Egalit B.V. geregistreerd bij de Kamer van Koophandel voor Eemland. Het perceel […]laan 20 ligt op de hoek van de […]laan en de […]weg. Eiser woont in het eerste huis om de hoek aan de […]weg 20. Waar aanvankelijk de toegang tot het bedrijf zich beperkte tot de […]laan 18 is dit met de uitbreiding van het bedrijf op het perceel […]laan 20 gewijzigd. Voor het laden en lossen ten behoeve van het projectinrichtingsbedrijf en het vloerenleggersbedrijf is sinds de samenvoeging en verbouwing van de percelen […]laan 18 en 20 gebruik gemaakt van de toegang tot het perceel […]laan 20 gelegen aan de […]weg, naast eisers perceel. standpunten van partijen Bij besluit I van 26 maart 1999 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het bedrijf van X ook na de uitbreiding van de activiteiten met onder meer bedrijfsinrichting past in de omgeving. Van enige aantasting van het woon- en leefklimaat is naar de mening van verweerder geen sprake nu het gebied, gelet op zowel aantal als omvang van de aldaar aanwezige niet-woonfuncties, een gemengd karakter draagt. Volgens verweerder passen deze activiteiten bovendien in de thans voorbereide herziening van het geldende bestemmingsplan. Daarnaast meent verweerder dat het bedrijf, althans het deel dat na de voorgenomen verplaatsing van de activiteiten naar het bedrijventerrein De Hoef ter plaatse resteert, geen ontoelaatbare hinder veroorzaakt nu aan de nog te verlenen (tijdelijke) milieuvergunning zodanige voorwaarden kunnen worden verbonden dat het woon- en leefklimaat voldoende is gewaarborgd. Ten slotte stelt verweerder dat voor zover het betreffende bouwplan in strijd is met het bepaalde in de artikelen 2.5.16 en 2.5.17 van de bouwverordening, deze voorschriften in dit geval buiten toepassing blijven omdat vrijstelling is verleend van de voorschriften in het geldende bestemmingsplan die hetzelfde onderwerp regelen. Bij besluit II van 26 maart 1999 heeft verweerder gesteld dat er, gelet op de na heroverweging door gedeputeerde staten van de afgegeven verklaring van geen bezwaar verleende vrijstelling ex artikel 19 van de WRO, geen grond is om de op 28 oktober 1994 gevraagde bouwvergunning te weigeren, maar verweerder wel gehouden is deze aanvraag aan te houden in afwachting van de beslissing op de (nog in te dienen) aanvraag om een milieuvergunning. Bij besluit III van 26 maart 1999 heeft verweerder aangegeven dat de, thans in geding zijnde, verbouwingen alsmede de activiteiten van het bedrijf van X passen in het inmiddels geschetste nieuwe planologische kader. Nu bedoelde bouwwerken en die activiteiten kunnen worden gelegaliseerd, wijst verweerder (alsnog) eisers verzoek om toepassing van bestuursdwang af. Namens eiser is -samengevat- het volgende aangevoerd. a. Betreffende de besluiten I en II. Eiser heeft in de eerste plaats betoogd dat verweerder geen vrijstellingsbesluit als bedoeld in artikel 19 van de WRO heeft genomen. Verweerder zou derhalve in strijd met het bepaalde in artikel 44, sub c, van de Ww hebben gehandeld. Indien en voor zover verweerder niettemin geacht moet worden vrijstelling van het geldende bestemmingsplan te hebben verleend, is eiser van mening dat verweerder niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de door gedeputeerde staten verleende en heroverwogen verklaring van geen bezwaar, althans zich bij de vrijstellingverlening ten onrechte geen rekenschap heeft gegeven van het daardoor voor eiser ontstane nadeel. Wat betreft de heroverweging van de verklaring van geen bezwaar heeft eiser in de eerste plaats gesteld dat, zo al sprake is van een mandateringsbesluit van gedeputeerde staten ter zake, mandatering van de beslissing aan een ambtenaar in dit geval niet mogelijk is. Eiser heeft in verband daarmee verder naar voren gebracht dat de uitkomst van de gemaakte heroverweging in strijd is met het in het Streekplan voor de kleine kernen van het stadsgewest Amersfoort verwoorde beleid, te weten dat het is gericht op de sanering van milieuhinderlijke bedrijfsvormen ten gunste van een goed en duurzaam leefmilieu. Ten slotte is de opvatting van gedeputeerde staten dat de door eiser geleden en te lijden schade op de voet van artikel 49 van de WRO voor vergoeding in aanmerking kunnen komen, gelet op vaste jurisprudentie hieromtrent, onjuist. Met betrekking tot de planologische aanvaardbaarheid van de voorgestane bestemmingswijziging is er voorts op gewezen dat de vestiging van een “detailhandel in meubelen, woninginrichting, stoffeerderij, handel in woningtextiel en daarnaast in bedrijfsinrichtingenprojecten”, gelet op de bestemming “eengezinshuis” die de in de directe omgeving aanwezige percelen in meerderheid hebben, niet past aan de zijde van de […]laan die uitkomt op de […]weg. Overigens meent eiser dat de door X veroorzaakte overlast alleen kan worden weggenomen door het perceel […]laan 18 de bestemming “winkel” te laten houden en slechts het bebouwingsoppervlak te vergroten, en aan het bebouwingsoppervlak behorende tot het perceel [...]laan 20 (waar onder het geldende bestemmingsplan “Langenoord” de bestemming “eengezinshuis” met de mogelijkheid tot oprichting van een autobox op rust) de bestemming “showroom” te geven. Eiser betwist ook dat de door X gewenste uitbreiding van zijn activiteiten kunnen worden gekenschetst als een “natuurlijke” bedrijfseconomische ontwikkeling. Bovendien is het ten behoeve van dat bedrijf plaatsvindende laden en lossen nabij eisers woning, ook na verplaatsing van het vloerenleggersbedrijf van X, nog steeds van dien aard dat het woon- en leefklimaat op onaanvaardbare wijze wordt aangetast. Het besluit ontbeert verder een deugdelijke motivering ten aanzien van de inbreuk op de stedenbouwkundige structuur ter plekke, welke kan worden gekarakteriseerd als open met vrijstaande bebouwing. Ten slotte is namens eiser, onder verwijzing naar een tweetal onderzoeksrapporten, betoogd dat de inrichting van X onmogelijk aan de ingevolge de Wet milieubeheer te stellen geluidsnormen kan voldoen. Op dit punt is ook nog aangevoerd dat de ontwerpbeschikking op de nieuwe aanvraag om een (tijdelijke) milieuvergunning ondeugdelijk is bij gebreke van een nieuw onderzoek naar de van de inrichting na de gewijzigde bedrijfsvoering te verwachten geluidsproductie. In de beperking in tijd van deze vergunning kan volgens eiser, gelet op de al jaren bestaande overlast, evenmin grond worden gevonden voor het oordeel dat de nadelige gevolgen voor het milieu beperkt blijven. De voorgenomen bestemmingswijziging is dan ook niet reëel, aldus eiser. Eiser is daarnaast van mening dat de strijdigheid met het bepaalde in de artikelen 2.5.16 en 2.5.17 van de bouwverordening niet is opgeheven. Verweerder heeft volgens eiser ten onrechte het besluit op bezwaar inzake eisers bezwaren tegen plan C onder verwijzing naar artikel 52 van de Woningwet aangehouden. Subsidiair meent eiser dat legalisatie slechts mogelijk is onder integrale schadeloosstelling van de door hem geleden en nog te lijden schade. b. Betreffende het besluit III. Los van de hiervoor weergegeven argumenten voor vernietiging van zowel de besluiten op bezwaar alsmede het primaire besluit tot verlening van een bouwvergunning, meent eiser dat legalisatie van de situatie, die met de verbouwing waarop besluit II ziet in het leven is geroepen, niet op korte termijn is te verwachten, zodat verweerder gehouden is ten aanzien daarvan bestuursdwang toe te passen, althans stopzetting te eisen van de in de hier in geding zijnde bebouwing plaatsvindende en met het bestemmingsplan strijdige activiteiten. Bij gebreke van bijzondere omstandigheden is legalisatie voorts uitgesloten voor de containers voor bedrijfsafval, welke zijn geplaatst op het, aan eisers perceel grenzende als “tuin” bestemde onbebouwde deel van het perceel [...]laan 20, nu in het geschetste planologisch kader is aangegeven dat deze grond slechts gebruikt mag worden ten behoeve van de bestemming “wonen”. Beoordeling beroepen tegen het niet tijdig nemen van een besluit (SBR 98/810 en 709) De rechtbank stelt vast dat verweerder inmiddels bij besluiten I en II van 26 maart 1999 heeft beslist op eisers bezwaren tegen verweerders besluiten van respectievelijk 26 september 1989 en 11 november 1997. In zoverre is verweerder tegemoet gekomen aan eisers beroepen van respectievelijk 7 en 16 april 1998 gericht tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaren en dienen deze beroepen bij gebrek aan belang niet ontvankelijk te worden verklaard. De rechtbank ziet wel aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met deze beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn, met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op f 710,- (twee beroepschriften, wegingsfactor 0,5), als kosten van verleende rechtsbijstand. Beoordeling geschil over verleende bouwvergunning (besluit I, plan B, SBR 98/810) Verweerder heeft onder toepassing van artikel 19 van de Wet op de ruimtelijke ordening (WRO) aan X op 26 september 1989 vergunning verleend voor de verbouwing en uitbreiding van het winkel-woonhuis aan de [...]laan 18-20 te B (plan B). De bebouwde oppervlakte aan de [...]laan 20 wordt daarmee vergroot met ongeveer 200 m2. Voor genoemde percelen geldt het bestemmingsplan Langenoord. Op grond van dat bestemmingsplan geldt voor het perceel [...]laan 18 te B de bestemming winkel, uitbouw en tuin en voor het perceel [...]laan 20 te B geldt de bestemming eengezinshuis, autobox en tuin. Niet in geschil is dat het (reeds gerealiseerde) bouwplan in strijd is met de geldende bestemming. In dit geschil is artikel 19, eerste lid, van de WRO, van toepassing zoals dit artikel tot 3 april 2000 luidde. Ingevolge dit artikel kunnen burgemeester en wethouders voor het gebied, waarvoor een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening van een bestemmingsplan ter inzage is gelegd, vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Toepassing van voornoemd artikel 19 van de WRO is slechts dan verantwoord te achten indien in voldoende mate vaststaat dat de voorschriften van het bestemmingplan, waarvan wordt afgeweken, in de toekomst gewijzigd zullen worden. Daarbij dienen aan het planologische kader waarop vooruit wordt gegrepen in de anticipatieprocedure zwaardere eisen te worden gesteld naarmate de ingreep op de bestaande situatie ernstiger is. Ten aan zien van het vereiste van een voorbereidingsbesluit is de rechtbank, anders dan eiser, van oordeel dat ten tijde van het besluit op bezwaar een dergelijk besluit van kracht was. Dit besluit is op 26 januari 1999 genomen en gepubliceerd op 3 februari 1999 (als gedingstuk A 36 opgenomen in dossier 99/965). Gelet op het navolgende onderschrijft de rechtbank eisers standpunt dat de door het hoofd bureau Plantoetsing namens gedeputeerde staten na heroverweging gegeven verklaring van geen bezwaar van 9 februari 1999, onbevoegd is genomen. Ingevolge artikel 10:3, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan mandaat verlenen, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen de mandaatverlening verzet. In de WRO is geen voorschrift aan te wijzen dat het in mandaat verlenen van een verklaring van geen bezwaar uitsluit. Ten aanzien van de vraag of de aard van de bevoegdheid zich verzet tegen in mandaat verlenen dan wel heroverwegen van een verklaring van geen bezwaar verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de url('Raad van State van 1 mei 2000',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=19391) (JB 2000/177). In deze uitspraak heeft de Afdeling het volgende overwogen: “Gelet op de aard van de bevoegdheid tot het verlenen van een verklaring van geen bezwaar, met de afgifte waarvan wordt vooruitgelopen op de beslissing van gedeputeerde staten over de goedkeuring van het bestemmingsplan dat het beoogde bouwwerk, werk (inclusief werkzaamheid) of gebruik toestaat, moet mandaatverlening evenwel in beginsel ongeoorloofd worden geacht ongeacht of tegen de voorgenomen toepassing van artikel 19 WRO bedenkingen zijn ingediend. Slechts in die gevallen waarin sprake is van een niet ingrijpende inbreuk op de bestaande planologische situatie kan mandaatverlening aanvaardbaar worden geoordeeld.” De rechtbank constateert dat er in het onderhavige geval geen sprake is van een niet ingrijpende inbreuk op de bestaande planologische situatie. Op het perceel [...]laan 20 is de showroom en magazijnruimte gerealiseerd op de bestemming eengezinshuis, tuin en autobox. Gelet op de getoonde plattegronden en plankaart is ter plaatse sprake van een vrij open bebouwing met tuinen, waarop de bebouwing (op nummer 18 reeds deels aanwezig en op nummer 20 volgens verleende bouwvergunning) aan [...]laan 18 en 20 een uitzondering vormt. De rechtbank wijst in dit verband ook op de omschrijving van de plaatselijke situatie in de reactie van verweerder van 16 juli 1997 op de ingediende bedenkingen in het kader van het verzoek om een verklaring van geen bezwaar. De situatie ter plaatse kenmerkt zich, aldus de eerste alinea op pagina 4 door een ruim opgezet bouwpatroon waarbij vrijstaande huizen en huizen van het type “twee onder een kap” overheersen. Deze huizen worden omringd door ruime voor- en achtertuinen. Het vrijwel geheel volbouwen van een perceel ten behoeve van in overwegende mate bedrijfsmatig gebruik van die gebouwen, is in de geschetste omgeving niet een wijziging van ondergeschikt belang te achten. Ook uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 december 1994 blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat de afwijking van het bestemmingsplan niet van ondergeschikt belang is, nu de Afdeling daarin wijst op de omvang van het bouwplan en de uitstraling hiervan op de omgeving. Er is derhalve geen sprake van een wijziging van ondergeschikt belang, terwijl -zoals ter zitting door gemachtigde van gedeputeerde staten is toegelicht- gedeputeerde staten op grond van de mandaatregeling in het geheel geen kennis hebben genomen van de heroverweging van de verklaring van geen bezwaar. Op grond van het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat het hoofd bureau Plantoetsing van de provincie Utrecht niet bevoegd was in mandaat de heroverweging van de verklaring van geen bezwaar te geven. De rechtbank merkt hierbij op dat het hier weliswaar niet gaat om een verklaring van geen bezwaar, maar om een heroverweging van die verklaring. Dit doet echter niet af aan haar oordeel. Juist nu het eerder genomen besluit op bezwaar door de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is vernietigd met daarbij de uitdrukkelijke overweging dat verweerder nauwkeurig de inpassing in de voorgenomen bestemming dient te onderzoeken en derhalve het besluit dient te voorzien van een planologische onderbouwing, raakt het afgeven van deze verklaring de kern van de bevoegdheid van gedeputeerde staten. Gelet hierop is de heroverweging van de verklaring van geen bezwaar onbevoegd genomen door het hoofd bureau Plantoetsing. Verweerder had dan ook geen gebruik mogen maken van die verklaring. Op die grond komt het besluit op bezwaar van 26 maart 1999 (besluit I) wegens strijd met artikel 10:3, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank merkt ten aanzien van het bouwplan waarvoor op 26 september 1989 vergunning is verleend op dat naast de voor de omgeving relatief grote uitbreiding van met name het gebouw aan [...]laan 20 op de bestemming woonhuis, autobox en tuin, verweerder -zoals ter zitting door verweerders gemachtigde bevestigd- bij zijn beoordeling van dat plan met name de bebouwing en niet de voorgenomen activiteiten en daarmee gepaard gaande hinder heeft meegewogen. Dit terwijl verweerder ermee bekend was, dan wel had kunnen zijn dat de vergunninghouder zijn activiteiten aanzienlijk had uitgebreid en naast de detailhandel ook de inrichting van bedrijven verzorgde, waarvoor opslag van rollen tapijt nodig was, en een vloerenleggersbedrijf (egaliseren van vloeren) exploiteerde. De daarmee gepaard gaande geluidsoverlast van vrachtauto’s heeft ertoe geleid dat een milieuvergunning is geweigerd. Daarnaast is namens verweerder ter zitting van 24 februari 2000 meegedeeld dat de uitbreiding ten behoeve van het vloerenleggersbedrijf (Egalit BV) door het toegenomen aantal vrachtauto’s, de opslag van machines en het extra laden en lossen het woon- en leefklimaat voor de eigenaar/bewoner van het naastgelegen perceel [...]weg op ontoelaatbare wijze heeft aangetast. Ter zitting van 22 december 2000 heeft verweerders gemachtigde daaraan toegevoegd dat verweerder van mening is dat een projectinrichtingsbedrijf en een vloerenleggersbedrijf niet in de omgeving van de onderhavige panden thuishoren. Het vloerenleggersbedrijf is inmiddels verplaatst en ook de activiteiten voor projectinrichting zullen -zoals gemachtigde van X ter zitting heeft bevestigd- in de loop van dit jaar verhuizen. Verweerder is voornemens de bestemming te beperken tot detailhandel en niet, zoals in het bestreden besluit is vermeld, te wijzigen in verzorgend bedrijf. Gelet op het voorgaande kan de rechtbank niet anders dan concluderen dat verweerder zijn standpunt ten aanzien van de planologische toelaatbaarheid van het gebruik van de [...]laan 18 en 20 heeft gewijzigd. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank aangegeven thans de ruimtelijke uitstraling van het gebruik van deze panden ten behoeve van het vloerenleggersbedrijf en de projectinrichting niet aanvaardbaar te achten. Verweerder zal hiermee bij een nieuw te nemen besluit op bezwaar rekening moeten houden. Tevens zal verweerder bij dat besluit ook aandacht dienen te besteden aan de schade die eiser stelt te hebben geleden. Beoordeling geschil bouwvergunning ter legalisering uitbreiding (plan C, SBR 98/709) Verweerder heeft bij besluit op bezwaar van 26 maart 1999 (besluit II) het besluit om te beslissen op eisers bezwaren tegen de op 11 november 1997 verleende bouwvergunning aangehouden, omdat een milieuvergunning is geweigerd. Volgens verweerder dient in dat geval op grond van artikel 52 van de Woningwet (Ww) het besluit over de bouwvergunning te worden aangehouden. Ingevolge artikel 52, eerste lid, van de Ww (oud), voor zover hier van belang, houden burgemeester en wethouders in afwijking van artikel 46, eerste lid, de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning aan, indien er geen grond is om de bouwvergunning te weigeren en het bouwen tevens is aan te merken als het oprichten of veranderen van een inrichting waarvoor een vergunning krachtens artikel 8.1. Wet milieubeheer (Wm) is vereist, tenzij de beschikking op de aanvraag om laatstbedoelde vergunning reeds is gegeven. Ingevolge artikel 52, tweede lid, van de Ww (oud), eindigt de in het eerste lid bedoelde aanhouding: a. indien de beschikking op de aanvraag om de ingevolge de in het eerste lid genoemde wetten vereiste vergunning is gegeven, tegen het ontwerp van die beschikking geen bedenkingen zijn ingebracht en de beschikking niet afwijkt van dat ontwerp: op de dag waarop burgemeester en wethouders van het ingevolge de in het eerste lid genoemde wetten bevoegde gezag een exemplaar van die beschikking hebben ontvangen, of b. indien het onder a gestelde niet van toepassing is: met ingang van de dag waarop de beschikking ingevolge artikel 20.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer van kracht is geworden. Ingevolge artikel 52, derde lid, van de Ww verlenen burgemeester en wethouders, tenzij het vierde lid van toepassing is, binnen vijf weken na de beëindiging van de aanhouding de bouwvergunning. Indien burgemeester en wethouders niet binnen die vijf weken beslissen, is de bouwvergunning van rechtswege verleend. Deze vergunning is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De rechtbank constateert dat verweerder op 25 maart 1997 mededeling heeft gedaan van het voornemen de gevraagde milieuvergunning te verlenen. Nadat eiser bedenkingen tegen het voornemen tot het verlenen van een milieuvergunning heeft ingebracht en in opdracht van verweerder geluidsmetingen zijn verricht, heeft verweerder het verzoek om een milieuvergunning bij besluit van 14 november 1997 afgewezen. Verweerder heeft op 11 november 1997 de bouwvergunning verleend. Gelet op het bepaalde in artikel 52, eerste en tweede lid, van de Ww gold er ten tijde van de verlening van de bouwvergunning (nog) een aanhoudingsplicht. De rechtbank concludeert hieruit dat verweerder op 11 november 1997 in strijd met de aanhoudingsplicht op grond van artikel 52 van de Ww een bouwvergunning heeft verleend. Echter deze aanhoudingsplicht is ingevolge artikel 52, tweede lid, van de Ww, zoals dit destijds luidde, geëindigd nadat de milieuvergunning van kracht is geworden. Aangezien verweerder reeds beschikte over de op 30 september 1997 verleende verklaring van geen bezwaar door gedeputeerde staten is vervolgens 5 weken later ingevolge artikel 52, derde lid, de bouwvergunning van rechtswege verleend. Deze vergunning is een besluit ingevolge artikel 1:3 van de Awb. Verweerder had ingevolge artikel 6:18, vierde lid, van de Awb eiser hiervan mededeling moeten doen en eisers bezwaren tegen de op 14 november 1997 verleende bouwvergunning ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede gericht moeten achten tegen de van rechtswege verleende vergunning. Verweerder had vervolgens naar het oordeel van de rechtbank dienen te beslissen op eisers bezwaren tegen de bouwvergunning van 11 november 1997 en de van rechtswege verleende bouwvergunning. Verweerder heeft derhalve bij het bestreden besluit in strijd met artikel 52 van de Ww en de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb gehandeld en de beslissing op eisers bezwaren ten onrechte aangehouden. De rechtbank merkt hierbij op dat artikel 52 Ww een procedureel karakter heeft en niet -zoals uit het bestreden besluit kan worden afgeleid- een aanhoudingsplicht bevat totdat positief op het verzoek om een milieuvergunning is beslist. Er was derhalve geen reden voor verweerder niet te besluiten op de bezwaren van eiser. Ten onrechte heeft verweerder op deze wijze eiser rechtsmiddelen onthouden tegen de verleende bouwvergunning. Verweerder dient derhalve alsnog -en met inachtneming van hetgeen hiervoor ten aanzien van verweerders besluit I is opgemerkt- op eisers bezwaren tegen de op 11 november 1997 en de nadien van rechtswege verleende bouwvergunning te beslissen. Beoordeling geschil weigering toepassing bestuursdwang. (besluit III, SBR 99/965) In dit geschil is aan de orde verweerders weigering om met bestuursdwang de heer X te dwingen zijn activiteiten aan de [...]laan 18-20, althans de activiteiten van het bedrijf voor zover die worden verricht aan de [...]weg, te staken. Eiser heeft bij brief van 28 mei 1996 verweerder verzocht bestuursdwang toe te passen vanwege de overlast die hij van het bedrijf van X ondervond. Verweerder heeft daarop bij brief van 17 september 1996 aangegeven voornemens te zijn de situatie te legaliseren. Eiser heeft zijn verzoek op 28 januari 1998 herhaald omdat verweerder sinds het eerste verzoek geen enkel besluit heeft genomen ter legalisering van genoemde situatie. Bij besluit van 3 maart 1998 heeft verweerder geweigerd te beslissen op het verzoek om bestuursdwang omdat verweerder eerst de administratieve beroeps- en bezwaarprocedures tegen de geweigerde milieuvergunning en de verleende bouwvergunningen wil afwachten. De rechtbank stelt vast dat ingeval er sprake is van bouwen en gebruik van panden zonder de daarvoor vereiste bouwvergunningen en er geen mogelijkheid tot legalisatie is, verweerder in beginsel -behoudens eventuele bijzondere omstandigheden- is gehouden om daartegen met bestuursdwang op te treden. De rechtbank constateert dat ten tijde van het verzoek om toepassing van bestuursdwang van 28 januari 1998 de vergunninghouder X, afgezien van de in dit geding niet aan de orde zijnde milieuvergunning, de beschikking had over de benodigde bouwvergunningen van respectievelijk 26 september 1989 en een van rechtswege verleende bouwvergunning die in de plaats treedt van de op 11 november 1997 verleende vergunning. Deze bouwvergunningen zijn niet geschorst. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat ten tijde van zowel het besluit van 3 maart 1998 als ten tijde van het besluit op bezwaar van 26 maart 1999 (besluit III) er geen sprake was van een illegale situatie. Er was derhalve vanuit de invalshoek van ruimtelijke ordening in beginsel geen plicht tot het toepassen van bestuursdwang. Eisers bezwaren kunnen dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Termijn waarbinnen verweerder dient te beslissen. De rechtbank constateert dat eiser de op 26 september 1989 en 11 november 1997 (met de van rechtswege verleende vergunning) bouwvergunningen in bezwaar heeft bestreden en verweerder, ook nadat het eerdere besluit op bezwaar tegen de eerste vergunning op 16 december 1994 is vernietigd, zeer lang heeft gewacht met het beslissen op bezwaar. Eiser heeft vanwege het uitblijven van besluiten van bezwaar om voorlopige voorzieningen verzocht bij de president van deze rechtbank. Op de in het kader daarvan gehouden zitting van 16 juli 1998 is tussen partijen een schikking getroffen, waarbij onder meer is overeengekomen dat verweerder uiterlijk 1 december 1998 zal beslissen op eisers bezwaren in alle in deze uitspraak aan de orde zijnde geschillen. Zoals uit de bestreden besluiten blijkt, heeft verweerder zich hieraan niet gehouden en eerst op 26 maart 1999 de betreffende besluiten op bezwaar genomen. Het is de rechtbank daarbij opgevallen dat verweerder eerst op 19 november 1998 aan gedeputeerde staten hebben verzocht om over te gaan tot heroverweging van de afgegeven verklaring van geen bezwaar. In het licht van de op 16 juli 1998 overeengekomen datum waarvoor uiterlijk een besluit zal zijn genomen, acht de rechtbank dit een weinig voortvarende besluitvorming. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een (uitzonderings)geval waarin termen aanwezig zijn om verweerder met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vijfde en zevende lid, van de Awb een dwangsom op te leggen, te verbeuren aan eiser, indien niet met inachtneming van deze uitspraak binnen acht weken na verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten op bezwaar ten aanzien van de op 26 september 1989 en 11 november 1997 verleende bouwvergunningen worden genomen. proceskosten In het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding verweerder in de gedingen SBR 98/709 en 98/810 waar het gaat om de beroepen tegen de besluiten van 26 maart 1999 (besluiten I en II) verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met deze beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn, met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op f 3550,- (twee beroepschriften 2x f710,- = f 1420,-, niet samenhangend, twee zittingen niet samenhangende besluiten 2x1,5 maal f 710,- = f 2130,), als kosten van verleende rechtsbijstand en f 29,- als reiskosten. De rechtbank beslist als volgt. 3. BESLISSING. De arrondissementsrechtbank te Utrecht, recht doende, verklaart de beroepen tegen het niet tijdig beslissen op eisers bezwaren tegen de besluiten van 26 september 1989 en 11 november 1997 (SBR 98/709 en 98/810) niet-ontvankelijk, verklaart de beroepen tegen de besluiten van 26 maart 1999 in de gedingen SBR 98/709 en 98/810 (besluiten I en II) gegrond, vernietigt deze besluiten, bepaalt dat verweerder binnen acht weken na verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten op bezwaar ten aanzien van de op 26 september 1989 en 11 november 1997 verleende bouwvergunningen dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak, bepaalt, met toepassing van artikel 8:72, zevende lid, van de Awb, dat de gemeente Amersfoort aan eiser een dwangsom van f 20.000,- verbeurt indien de genoemde termijn van acht weken wordt overschreden, vermeerderd met f 5.000,- voor elke daaropvolgende week waarmee deze termijn wordt overschreden, verklaart het beroep tegen het besluit van 26 maart 1999 (SBR 99/965, besluit III) ongegrond, bepaalt dat de gemeente Amersfoort het door eiser betaalde griffierecht in de gedingen SBR 98/709 en 98/810 ten bedrage van f 645,- aan hem vergoed, veroordeelt verweerder in de kosten van eiser in de gedingen SBR 98/709 en 98/810 ten bedrage van f 4289,-. Aldus vastgesteld door mr. J. Ebbens als voorzitter en mrs. G.C. van Gelein Vitringa-Boudewijnse en V.M.M. van Amstel als leden, en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2001. de griffier: de voorzitter van de meervoudige kamer: J.D. Koteris J. Ebbens Afschrift verzonden op: Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage.