Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0940

Datum uitspraak2001-03-30
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers464/00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UiTSPRAAK Nr. 464/00 30 maart 2001 Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, na verwijzing bij het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 14 juni 2000, nr. 33.558, waarbij op het beroep in cassatie van Maatschap X te Z (:belanghebbende) de uitspraak van dit gerechtshof van 27 juni 1997 betreffende de aan belanghebbende over het jaar 1995 opgelegde naheffingsaanslag in de overschotheffing op grond van de Meststoffenwet is vernietigd voor zover deze de proceskostenveroordeling betreft, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van voormeld arrest. 1. Procesgang. Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een naheffingsaanslag in de overschotheffing opgelegd ten bedrage van f 2.212,50 aan enkelvoudige belasting en f 2.212,50 aan verhoging, waarvan niets is kwijtgescholden. Op het bezwaar van belanghebbende is de aanslag bij uitspraak van de inspecteur van het Bureau heffingen van het Ministerie van LNV (:de inspecteur) gehandhaafd. Belanghebbende is van die uitspraak in beroep gekomen bij dit hof. De inspecteur heeft, hangende dit geding, bij ambtshalve genomen beschikking van 23 januari 1997 de naheffingsaanslag verminderd tot f 993,75 aan enkelvoudige belasting met een verhoging van f 993,75, van welke verhoging kwijtschelding is verleend tot op f 99,38. Het hof heeft de uitspraak van de inspecteur op het bezwaarschrift vernietigd, de naheffingsaanslag gehandhaafd zoals deze ambtshalve was verminderd, het daarbij genomen kwijtscheldingsbesluit eveneens gehandhaafd, de inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden, en voorts geoordeeld dat geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (:WARB). Bij voormeld arrest heeft de Hoge Raad die uitspraak vernietigd, de zaak terugverwezen naar het hof voor een gemotiveerde beantwoording van de vraag of en zo ja, tot welk bedrag, de inspecteur moet worden veroordeeld in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het hof heeft de inspecteur in de gelegenheid gesteld naar aanleiding van de verwijzing van de zaak een memorie in te zenden. De inspecteur heeft die memorie na verwijzing, gedagtekend 14 juli 2000, op diezelfde datum bij de griffie van dit hof ingediend, en naderhand aangevuld bij brief ingekomen op 7 februari 2001. Afschrift van die memorie na verwijzing is aan de gemachtigde van belanghebbende gezonden, die in de gelegenheid werd gesteld een contra-memorie na verwijzing in te dienen, van welke gelegenheid de gemachtigde op 15 augustus 2000 gebruik heeft gemaakt. Afschrift ervan is gezonden aan de inspecteur. Vervolgens heeft de mondelinge behandeling van de zaak na verwijzing plaatsgevonden ter terechtzitting van 16 februari 2001, gehouden te Leeuwarden, alwaar verschenen de gemachtigde van belanghebbende en de gemachtigde van de inspecteur die werd vergezeld van twee ambtenaren. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd, voorzover voorzien van bijlagen zonder bezwaar van de tegenpartij. De inhoud van alle voormelde (en hierna nog te noemen) stukken geldt als hier herhaald en ingelast. 2. Na cassatie. Het hof neemt uit de uitspraak van dit hof in deze zaak van 27 juni 1997 en uit het arrest van de Hoge Raad over de vaststaande feiten, de overwegingen en de beslissingen, die in cassatie niet of tevergeefs zijn bestreden, en die welke door de Hoge Raad zijn gegeven. 3. Het geschil. Ter berechting ligt enkel nog voor de vraag of, en zo ja, tot welk bedrag de inspecteur dient te worden veroordeeld in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij dit hof redelijkerwijs heeft moeten maken. 4. De standpunten van partijen. 4.1 Op gronden als vermeld in de van hem afkomstige stukken is belanghebbendes gemachtigde van oordeel dat de handelwijze van de inspecteur bij het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag het beroep bij het hof meer dan legitiem en onontkoombaar heeft gemaakt. Hij verzoekt deswege veroordeling van de inspecteur tot betaling van een tegemoetkoming in de proceskosten. 4.2 De inspecteur daartegenover is op gronden als vermeld in de van hem afkomstige stukken van oordeel dat in casu geen grond bestaat voor de door belanghebbende bepleite veroordeling in de proceskosten. 5. De rechtsoverwegingen. 5.1 De Hoge Raad heeft een- en andermaal uitgesproken dat bij de toepassing van artikel 5a WARB als hoofdregel heeft te gelden dat indien een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld zijn wederpartij in de kosten van het geding wordt veroordeeld. 5.2 Gesteld noch aannemelijk is evenwel dat belanghebbende haar gelijk niet reeds bij de inspecteur had gekregen indien zij simpelweg had voldaan aan de op haar rustende wettelijke verplichting het aan haar uitgereikte aangiftebiljet ingevuld en ondertekend bij de inspecteur in te dienen, in plaats van deel te nemen aan een boycot-actie die er mede op gericht was aan de inspecteur massaal de gegevens te onthouden die nodig waren voor de voortgang van de heffing en invordering van de overschotheffing over het jaar 1995. 5.3 Ook in de bezwaarfase is belanghebbende in deelname aan de boycot blijven volharden. Eerst in de beroepsfase zijn de aanvankelijk bewust achtergehouden gegevens alsnog aan de inspecteur verstrekt, waarna de inspecteur, hangende het geding bij het hof, kon overgaan tot vastelling van de materiƫle en formele belastingschuld. 5.4 Onder die omstandigheden vloeide de noodzaak tot het instellen van het beroep uitsluitend voort uit de handelwijze van belanghebbende, en kan niet worden geoordeeld dat men de voor eigen rekening gekomen kosten van de behandeling van het beroep bij het gerechtshof redelijkerwijs heeft moeten maken, zodat naar het oordeel van het hof voor vergoeding van die kosten ex artikel 5a WARB geen grond bestaat. 5.5 Dat belanghebbende stelt politieke motieven te hebben gehad maakt dat niet anders: wie, om welk motief dan ook, weigert mee te werken aan de uitvoering van krachtens de wet op hem rustende verplichtingen, bewerkstelligt dat de noodzaak tot het instellen van het beroep en betaling van daaraan verbonden kosten uitsluitend is voortgevloeid uit de handelwijze van hem- of haarzelf. Ook in zoverre bestaat voor een kostenveroordeling ten laste van de inspecteur dan geen grond. 5.6 Ook op het stuk van de proceskosten is het gelijk derhalve aan de zijde van de inspecteur. 6. De slotsom. Het verzoek om de inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de proceskosten dient te worden afgewezen. 7. De beslissing. Het hof wijst het verzoek om een proceskostenveroordeling af. Gedaan op 30 maart 2001 door Mr. Pruiksma, vice-president, als voorzitter, en Mrs. Huiskes en Fransen, raadsheren, in tegenwoordigheid van de griffier Haarsma, en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier. Op 4 april 2001 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen. De griffier van het Gerechtshof te Leeuwarden.