
Jurisprudentie
AB0931
Datum uitspraak2001-03-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/7479 AW
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/7479 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Voor toepassing van art. 4:6 Awb is niet van betekenis of het eerdere besluit formele rechtskracht heeft danwel anderszins rechtens onaantastbaar is.
Handhaving van besluit tot weigering om terug te komen op besluit d.d. 11 mei 1983 tot beëindiging van WAO-vervangende uitkering aan onderwijzeres.
Aan appellants besluit ligt in hoofdzaak ten grondslag dat de beslissing van 11 mei 1983 rechtens onaantastbaar is geworden en dat de verklaring van de psychiater niet wordt aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in art 4:6 Awb.
Voor de hantering van de bevoegdheid van art. 4:6 Awb is naar de tekst van dat artikel voldoende dat er een eerder afwijzend besluit van het bestuursorgaan voorhanden is. Het is daarbij niet van betekenis of dat eerdere besluit formele rechtskracht heeft dan wel anderszins als rechtens onaantastbaar heeft te gelden. In het onderhavige geval is de beslissing van 11 mei 1983 onmiskenbaar een eerder afwijzend besluit. De omstandigheid dat er geen nadere administratiefrechtelijke rechtsgang openstond tegen de (in administratief beroep genomen) beslissing van 11 mei 1983 kan daar niet aan afdoen. De medische verklaring is als zodanig geen nieuw feit.
In casu niet gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, appellant.
mrs. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers, J.H. van Kreveld, G.J.H. Doornewaard
Uitspraak
98/7479 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, appellant,
en
[A.], wonende te [B.], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep doen instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State tegen de door de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch op 12 juni 1998 onder nr. AWB 96/2120 AW gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
De Afdeling Bestuursrechtspraak heeft het hoger beroep doorgezonden naar de Raad.
Namens gedaagde is een verweerschrift (met bijlage) ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 januari 2001. Aldaar heeft appellant zich doen vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg, werkzaam bij USZO Diensten B.V., en is gedaagde in persoon verschenen, bijgestaan door mr. G.C.G. Raymakers, advocaat te Helmond.
II. MOTIVERING
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitvoeriger uiteenzetting van de voor dit geding relevante feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende.
Na ontslag van gedaagde per 7 juli 1979 uit een betrekking van onderwijzeres aan een bijzondere school voor basisonderwijs heeft appellant gedaagde met toepassing van het Rechtspositiebesluit K.O./L.O. (hierna: Rpb K.O./L.O.) achtereenvolgens een ontslaguitkering, een ziekteuitkering en een uitkering naar de normen van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO-vervangende uitkering) toegekend. Appellant heeft de WAO-vervangende uitkering per 5 februari 1982 ingetrokken. Na administratief beroep tegen die intrekking is bij beslissing van 11 mei 1983 de WAO-vervangende uitkering alsnog voortgezet tot 1 april 1983. In de beslissing van 11 mei 1983 is aangegeven dat gedaagde vanaf 1 april 1983 weer volledig geschikt is bevonden om haar (vroegere) functie van onderwijzeres te verrichten. Hierbij is voorts vermeld dat gedaagde tegen de onderhavige beslissing niet meer in beroep kan komen. Gedaagde heeft in september 1984 van voormelde beslissing van 11 mei 1983 kennis genomen.
Namens gedaagde zijn in 1985 en 1992 aan appellant verzoeken gedaan om toezending van een zogenoemde voor beroep vatbare beslissing met betrekking tot de beëindiging van de WAO-vervangende uitkering respectievelijk om terug te komen op die beslissing. Appellant heeft die verzoeken afgewezen.
Namens gedaagde is op 29 juni 1995 opnieuw (onder meer) verzocht om terug te komen van de beslissing van 11 mei 1983, aangezien uit de verklaring d.d. 22 juni 1995 van J.Put, psychiater bij het Riagg Helmond e.o., zou blijken dat gedaagde vanaf april 1983 onafgebroken arbeidsongeschikt is gebleven.
Bij het thans in geding zijnde besluit van 8 februari 1996 heeft appellant (onder meer) de bij besluit van 21 augustus 1995 gegeven weigering om terug te komen van de beslissing van 11 mei 1983 gehandhaafd. Appellant heeft deze weigering doen steunen op het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Bij de aangevallen uitspraak is (onder meer) het beroep tegen de weigering om terug te komen van de beslissing van 11 mei 1983 gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd met de opdracht een nader besluit op bezwaar te nemen en zijn bepalingen over griffierecht en proceskosten gegeven. Het hoger beroep is gericht tegen de evenvermelde onderdelen van de aangevallen uitspraak.
De bevoegdheid van de Raad
Het thans in geding zijnde besluit van 8 februari 1996 heeft betrekking op het Rpb K.O./L.O. Het Rpb K.O./L.O. is in 1985 ingetrokken ter gelegenheid van de invoering van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (Rpbo), waarin ook de rechtspositie van leerkrachten in het basisonderwijs werd geregeld. In verband met de sedert 1 januari 1994 aan de Raad toekomende rechtsmacht in hoger beroep terzake van besluiten van appellant ingevolge het Rpbo ten aanzien van niet-ambtenaren acht de Raad zich bevoegd op het hoger beroep te beslissen.
Het geschil
Namens gedaagde is in hoger beroep mede aan de orde gesteld het onderdeel van de aangevallen uitspraak waarin de rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard voorzover het beroep van (thans) gedaagde was gericht tegen de beslissing van 11 mei 1983. Aangezien gedaagde tegen de aangevallen uitspraak geen hoger beroep heeft ingesteld en het hoger beroep van appellant niet tegen dit onderdeel van de aangevallen uitspraak is gericht, zal de Raad aan deze grieven van gedaagde voorbij gaan.
Aan appellants besluit van 8 februari 1996 ligt in hoofdzaak ten grondslag dat de beslissing van 11 mei 1983 rechtens onaantastbaar is geworden en dat de verklaring van psychiater J. Put van 22 juni 1995 niet wordt aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in art 4:6 van de Awb.
Op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb is het bestuursorgaan, in het geval een aanvrager na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag heeft gedaan, waarbij de aanvrager niet aan zijn ingevolge het eerste lid van dat artikel op hem rustende gehoudenheid nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden heeft voldaan, bevoegd om de aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb.
Gedaagde betwist de bevoegdheid van appellant om toepassing te geven aan artikel 4:6 van de Awb in de eerste plaats omdat het besluit van 11 mei 1983 geen formele rechtskracht zou hebben. Dienaangaande overweegt de Raad dat voor de hantering van de bevoegdheid van artikel 4:6 van de Awb naar de tekst van dat artikel voldoende is dat er een eerder afwijzend besluit van het bestuursorgaan voorhanden is. Het is daarbij niet van betekenis of dat eerdere besluit formele rechtskracht heeft dan wel anderszins als rechtens onaantastbaar heeft te gelden. In het onderhavige geval is de beslissing van 11 mei 1983 onmiskenbaar een eerder afwijzend besluit. De omstandigheid dat er geen nadere administratiefrechtelijke rechtsgang openstond tegen de (in administratief beroep genomen) beslissing van 11 mei 1983 kan daar niet aan afdoen. De Raad merkt daarbij nog op dat dat gegeven overigens niet meebrengt dat ten aanzien van gedaagde artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens zou zijn geschonden, aangezien niet valt in te zien dat gedaagde over de intrekking van de WAO-vervangende uitkering niet de burgerlijke rechter had kunnen adiëren.
Gelet op de bewoordingen van het eerste en tweede lid van artikel 4:6 van de Awb zal de rechter eerst hebben te beoordelen of de aanvrager, indien hij van een bestuursorgaan verlangt dat het terugkomt van een eerder besluit, heeft voldaan aan zijn in het eerste lid van artikel 4:6 van de Awb vermelde gehoudenheid nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Indien zulks niet het geval is, dient vervolgens door de rechter de vraag te worden beantwoord of het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot het besluit om de desbetreffende aanvraag slechts onder verwijzing naar het eerdere besluit af te wijzen heeft kunnen komen dan wel dusdoende anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de medische verklaring van 22 juni 1995 als een nieuw medisch gegeven aangemerkt en derhalve geoordeeld dat appellant ten onrechte toepassing had gegeven aan artikel 4:6 van de Awb.
De Raad is van oordeel dat een medische verklaring als zodanig geen nieuw feit is zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, maar dat uit een medische verklaring de aanwezigheid van een nieuw feit of van nieuwe feiten kan blijken.
De Raad stelt vast dat de verklaring van 22 juni 1995 uitsluitend de mededeling behelst dat gedaagde in april 1983 op psychiatrische gronden voor werkzaamheden als onderwijzeres arbeidsongeschikt is geweest in het kader van een schizoïde persoonlijkheidsstoornis met borderline kenmerken.
In de aan de beslissing van 11 mei 1983 ten grondslag gelegde rapportage van een geneeskundige commissie onder voorzitterschap van psychiater Kazemier zijn de bevindingen van o.a. het psychiatrisch onderzoek alsmede de uitkomst van het overleg met gedaagdes toenmalige behandelend psycholoog van het Riagg te Helmond neergelegd. Bij het psychiatrisch onderzoek werd gedaagde gevoelig bevonden voor surmenage en/of depressieve reacties; er werden geen manifeste symptomatologie en decompensatieverschijnselen gevonden. Gedaagdes behandelend psycholoog gaf te kennen dat gedaagdes toestand redelijk stabiel was; hij was wel bezorgd voor overbelasting. De commissie heeft daaruit geconcludeerd dat de geestelijke en lichamelijke afwijkingen van gedaagde haar bij overbelasting arbeidsongeschikt kunnen maken; per 1 april 1983 werd gedaagde als volledig geschikt voor haar functie beschouwd.
Tegen de achtergrond van evengenoemde rapportage ziet de Raad in de verklaring van 22 juni 1995 een (andere) zienswijze van J. Put over de arbeids(on)geschiktheid van gedaagde in april 1983, maar niet de ingevolge artikel 4:6 van de Awb vereiste nieuwe feiten of omstandigheden naar voren komen. De verwijzing naar de evenvermelde psychiatrische aandoening is daartoe ontoereikend.
De Raad merkt daarbij op dat het op de weg ligt van degene die aan een bestuursorgaan verzoekt om van een eerder genomen beslissing terug te komen om de eventuele nieuwe feiten of omstandigheden op een voldoende wijze naar voren te brengen. Naarmate er sedert de eerdere beslissing meer tijd is verstreken, zal de belanghebbende met betrekking tot de in aanmerking te nemen nieuwe feiten meer en/of duidelijker gegevens aan het bestuursorgaan dienen te verschaffen. Een ongemotiveerde verklaring als de onderhavige over een medische situatie in een ver verleden zal veelal niet voldoende zijn om aan het bestuursorgaan de vereiste duidelijkheid te verschaffen. Het bestuursorgaan hoeft onder dergelijke omstandigheden niet zelf een specialistisch medisch onderzoek in te stellen teneinde meer inzicht in de situatie te verkrijgen.
Het vorenoverwogene brengt mee dat appellant bevoegd was om, onder verwijzing naar zijn eerdere beslissing van 11 mei 1983, gedaagdes verzoek om terug te komen van dat besluit af te wijzen. De Raad is voorts van oordeel dat de afwijzing van het verzoek de aan de Raad toekomende, hiervoor beschreven, terughoudende toetsing kan doorstaan.
In het onderhavige geding komt geen betekenis toe aan de door gedaagde in hoger beroep overgelegde brief van J. Put van 10 september 1998 en evenmin aan de door gedaagdes raadsman ter zitting genoemde andere gebreken die aan de beslissing van 11 mei 1983 zouden kleven, aangezien bij het thans in geding zijnde besluit daaromtrent geen beslissing is genomen en niet hoefde te worden genomen.
Al het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak - voorzover aangevochten - voor vernietiging in aanmerking komt en dat het inleidend beroep tegen het besluit van 8 februari 1996, voorzover hierin de handhaving van de weigering om terug te komen van de beslissing van 11 mei 1983 is neergelegd, alsnog ongegrond dient te worden verklaard.
Aangezien de Raad ten slotte geen aanleiding ziet om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, beslist de Raad als volgt:
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover het bestreden besluit daarbij is vernietigd;
Verklaart het inleidend beroep tegen het besluit van 8 februari 1996, voorzover inhoudende de handhaving van de weigering om terug te komen van de beslissing van 11 mei 1983, alsnog ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en
mr. J.H. van Kreveld en mr. G.J.H. Doornewaard als leden in tegenwoordigheid van
mr. C. Dierdorp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2001.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) C. Dierdorp.
HD
15.02
Q