
Jurisprudentie
AB0926
Datum uitspraak2001-03-01
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/4756
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/4756
Statusgepubliceerd
Indicatie
Objectieve belemmeringen / artikel 8 EVRM.
Eiser, van Ghanese nationaliteit en referente, (ex-Ghanees) in het bezit van de Franse nationaliteit, hebben niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van objectieve belemmeringen om het familie- en gezinsleven in Ghana uit te oefenen. Nu referente en eiser geen concrete stappen hebben ondernomen om de mogelijkheden tot toelating en/of vestiging in Ghana te onderzoeken kan niet zonder meer worden aangenomen dat het voor referente niet mogelijk is de Ghanese nationaliteit te herkrijgen dan wel dat referente niet aan de in Ghana geldende voorwaarden voor gezinshereniging zal kunnen (gaan) voldoen. Uit de brieven van de Ghanese autoriteiten blijkt immers niet meer dan dat de mogelijkheid bestaat dat een door een vreemdeling (ex-Ghanees of niet) opgestarte naturalisatie en/of toelatingsprocedure een negatieve uitkomst kan hebben. Uit bedoelde brieven kan geenszins worden afgeleid dat reeds nu kan worden gezegd dat de toelating van eiser en referente in Ghana noodzakelijkerwijs zodanige problemen zal opleveren dat van objectieve belemmeringen moet worden gesproken. Verder valt niet zonder meer in te zien waarom het familie- of gezinsleven niet in Frankrijk, van welk land referente de nationaliteit bezit, zou kunnen worden uitgeoefend. Niet is gebleken dat eiser en referente onderzocht hebben wat de mogelijkheden in dit opzicht zijn. De op dit punt bestaande onduidelijkheid, die er mede toe heeft geleid dat het onderzoek is heropend, is als gevolg van de door eiser betoonde passiviteit volledig blijven voortbestaan. Ook dit gegeven draagt er toe bij dat er in dit geval geen situatie voorligt waarin van (dreigende) schending van artikel 8 EVRM kan worden gesproken. Beroep ongegrond.
Uitspraak
Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
meervoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg. nr.: AWB 99/4756 VRWET
inzake: A, geboren op [...] 1973, van Ghanese nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. J.S. Duttenhofer, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn, advocaten en notarissen te 's-Gravenhage.
I. PROCESVERLOOP
1. Eiser verblijft als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Op 13 oktober 1997 heeft eiser bij de korpschef van de regiopolitie te Amsterdam-Amstelland een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met
als doel verblijf bij partner, C, verder te noemen referente, van Franse nationaliteit. Bij besluit van 6 mei 1998 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 27 mei 1998 heeft eiser tegen dit besluit
bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 30 juni 1998 en aangevuld bij brief van 22 juli 1998. Het bezwaar is bij besluit van 13 april 1999 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 6 mei 1999 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief
van 11 mei 1999 en aangevuld bij brieven van 16 november 1999 en 14 april 2000. Op 22 juli 1999 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 25 juli 2000 heeft
verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2000. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A.C.M. van Vliet, advocaat te
‘s-Gravenhage. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde partijen in de gelegenheid te stellen alsnog te reageren op door de wederpartij ingebrachte processtukken, en eiser in de gelegenheid te stellen nadere
informatie te verschaffen. Bij brieven van 13 september 2000 en 18 oktober 2000 heeft eiser bedoelde informatie aan de rechtbank doen toekomen. Verweerder heeft hierop bij brieven van 12 oktober 2000 respectievelijk 24 november 2000
gereageerd.
4. Het onderzoek ter zitting is hervat op 9 januari 2001. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, voornoemd. Tevens was ter zitting
aanwezig de partner van eiser.
II. FEITEN
1. In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Eiser beoogt een vergunning tot verblijf voor verblijf bij zijn partner, C, van Franse nationaliteit, houdster van een E-document.
Het onderzoek is ter zitting van 23 augustus 2000 geschorst teneinde partijen in de gelegenheid te stellen te reageren op het verweerschrift en de aanvulling op het beroepschrift, aangezien ter zitting is gebleken dat deze stukken
niet door partijen zijn ontvangen. Voorts is de gemachtigde van eiser in de gelegenheid gesteld om nadere informatie te verschaffen over de mogelijkheid van referente om tot Ghana te worden toegelaten en is eisers gemachtigde
verzocht zich uit te laten over de vraag of eiser aan het EU-recht verblijfsaanspraken kan ontlenen.
In een de rechtbank ambtshalve bekende brief van 19 november 1999 afkomstig van T. de Boer, Hoofd Consulaire Afdeling Accra/Ghana gericht, aan K. Croess, senior medewerker IND, staat -voor zover hier van belang- het volgende
vermeld:
„ad.1
(…)
Indien de aanvrager naar Ghana komt voor andere doeleinden dan te werken, dient hij/zij naar tevredenheid van de Ghanese Immigratieautoriteiten aan te tonen over voldoende middelen van bestaan te beschikken om in voorkomende
gevallen niet ten laste van de Ghanese overheid te komen.
ad. 2
Ex-Ghanese onderdanen, die naar dit land komen als toerist of ter vestiging, vallen onder hetzelfde regime als beschreven onder ad.1.
Zoals bekend is er op dit moment nog geen lokale wetgeving die toestaat, dat Ghanese onderdanen twee nationaliteiten bezit (de rechtbank leest: bezitten). Betrokkene kan dan wel afstand doen van de verkregen nieuwe nationaliteit, in
welk geval de originele Ghanese nationaliteit weer wordt toegekend. In dat geval zijn de onder ad.1 genoemde vereisten niet meer van toepassing.
ad. 3
In de grondwet van 1992, artikel 8, lid 3 staat vermeld, dat een Ghanees onderdaan, die zijn/haar Ghanese nationaliteit verliest als gevolg van het verkrijgen van een andere nationaliteit, zijn/haar Ghanese nationaliteit opnieuw zal
verwerven indien hij/zij afstand doet van zijn/haar nieuwe nationaliteit. Op dit moment staat de wet geen dubbele nationaliteit toe. Wel is het zo dat het Ghanese parlement zich buigt over een nieuwe wet, waar dubbele nationaliteit
wel zal worden toegestaan. Tot deze officieel is aangenomen, is een dubbele nationaliteit echter niet toegestaan.
(…)“
Eiser heeft een op 11 februari 2000 gedateerde brief overgelegd van de Ghanese ambassade in Nederland waarin het volgende staat vermeld:
„a) It is not correct for the IND to claim that a foreigner can always obtain a staying permit in Ghana even if he does not meet the conditions for grant of such a permit. Available records show numerous cases where foreigners have
been refused the grant of staying permit. There are also instances where foreigners including Dutch nationals, have actually been deported from Ghana for one immigration offence or another.
b) It is also not correct that a former Ghanaian who repudiates his Ghanaian nationality in favour of a Dutch nationality will automatically be entitled to Ghanaian nationality if he decides to give up his Dutch nationality. Such a
person will have to apply for Ghanaian nationality and he will be treated like any other foreigner seeking to acquire Ghanaian nationality. There is therefore the possibility of his being refused the nationality of Ghana, even if he
held it in the past.“
Verder heeft eiser in het geding gebracht een brief van de Ghanese ambassade van 19 september 2000 betreffende eiser waarin het volgende vermeld staat:
„1. Your client’s girlfriend has no right to family life in Ghana, since she has lost her Ghanaian nationality and is now French. To live in Ghana, she has to apply for a residence permit trough the normal procedure, and there is
no guarantee that it would be granted.
2. To obtain a residence permit in Ghana, a foreigner must prove strong business or family ties, independent sources of income/financial support in Ghana, employment, trade or business status, suitable residential accomodation and
reasonable grounds for wishing to stay in Ghana, among others.“
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf. Eiser kan geen geslaagd beroep doen op het beleid inzake de toelating van partners,
neergelegd in hoofdstuk B1/3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994. Daartoe is redengevend dat eiser zijn ongehuwde staat niet middels officiële gelegaliseerde en geverifieerde bescheiden heeft aangetoond en dat niet is
aangetoond dat referente duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan eiser vanwege klemmende redenen van humanitaire aard in het bezit behoort te worden
gesteld van een vergunning tot verblijf. Voorts betekent de weigering om aan eiser verblijf hier te lande toe te staan geen schending van het recht op respect voor familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Europese
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Niet is gebleken van dusdanig bijzondere feiten of omstandigheden dat uit het recht op respect voor het familie- of gezinsleven de positieve
verplichting voortvloeit eiser hier te lande verblijf toe te staan.
Naar aanleiding van de door de rechtbank gestelde vragen heeft verweerder bij brief van 12 oktober 2000 -onder meer- het volgende aangevoerd. Uitgangspunt is dat artikel 6 EG-Verdrag discriminatie door een EU-lidstaat op grond van
nationaliteit tussen eigen onderdanen en begunstigde onderdanen verbiedt. In het Reed-arrest van het Hof van Justitie EG van 17 april 1986 (JV 1986, 85) is bepaald dat artikel 10, eerste lid van Verordening nr. 1612/68 niet aldus
kan worden uitgelegd dat een partner die een vaste relatie heeft met een werknemersonderdaan van een Lid-Staat, tewerkgesteld op het grondgebied van een andere Lidstaat, onder bepaalde voorwaarden moet worden gelijkgesteld met de
„echtgenoot“ bedoeld in die bepaling. Voorts heeft het Hof van Justitie in het Reed-arrest bepaald dat artikel 7 EEG-Verdrag, in samenhang met artikel 48 van het Verdrag en artikel 7, tweede lid, van Verordening nr. 1612/68, aldus
moet worden uitgelegd dat een Lidstaat die zijn onderdanen de mogelijkheid biedt om voor hun ongehuwde partner die geen onderdaan van die Lidstaat is, toestemming op zijn grondgebied te verkrijgen, datzelfde voordeel niet kan
weigeren aan migrerende werknemersonderdanen van andere Lid-Staten. De regeling zoals weergegeven in de Vc ten aanzien van partners van gemeenschapsonderdanen is in overeenstemming met het EG-Verdrag en de hiervoor weergegeven
overwegingen in het Reed-arrest. Hoofdstuk B4/5 Vc geeft regels ten aanzien van familie- en gezinsleden van gemeenschapsonderdanen. In hoofdstuk B4/5.1.2 Vc is bepaald dat voor de toelating van de partner van een
gemeenschapsonderdaan het beleid als genoemd in hoofdstuk B1/3 van toepassing is. In hoofdstuk B1/3 Vc is onder meer beschreven aan welke voorwaarden moet worden voldaan om als partner van een eigen onderdaan voor een vergunning tot
verblijf in aanmerking te komen. Niet valt dan ook in te zien dat de toepassing van hoofdstuk B1/3 Vc ten aanzien van gemeenschapsonderdanen in strijd zou zijn met artikel 6 van het EG-Verdrag dan wel hetgeen is overwogen in het
Reed-arrest. Hoofdstuk B1/3 Vc geldt immers zowel ten aanzien van een partner van een gemeenschapsonderdaan als ten aanzien van een partner van een eigen onderdaan. Dat een vreemdeling in het bezit moet zijn van een vergunning tot
verblijf alvorens in aanmerking te kunnen komen voor geregistreerd partnerschap doet aan het voorgaande niet af. Dit vereiste volgt immers uit artikel 80a van boek 1 BW en geldt evenzeer zowel ten aanzien van partners van
gemeenschapsonderdanen als ten aanzien van partners van eigen onderdanen. Ook ten aanzien hiervan wordt derhalve geen onderscheid gemaakt tussen gemeenschapsonderdanen en eigen onderdanen. Op grond van het voorgaande is verweerder
dan ook van oordeel dat het toepassen van hoofdstuk B1/3 Vc ten aanzien van een partner van een gemeenschapsonderdaan geen strijd oplevert met het EG-Verdrag dan wel hetgeen is overwogen in het Reed-arrest. Aangezien de partner van
eiser van Franse nationaliteit is en zoals uit het dossier blijkt in het bezit is van een zogenaamd E-document is ten aanzien van hem terecht toepassing gegeven aan hoofdstuk B1/3 Vc.
In het kader van de belangenafweging van artikel 8 EVRM heeft verweerder bij brief van 12 oktober 2000 nog aangevoerd dat referente niet beschikt over een permanente verblijfstitel en evenmin beschikt over voldoende middelen van
bestaan. Voorts is geen sprake van een situatie waarin vastgesteld moet worden dat nimmer aan de voorwaarden voor gezinshereniging zal kunnen worden voldaan.
In zijn brief van 24 november 2000 heeft de gemachtigde van verweerder -voor zover hier van belang- nog het volgende naar voren gebracht. Uit de brief van 19 september 2000 van de Ghanese ambassade blijkt niet dat referente niet in
aanmerking komt voor een verblijfstitel in Ghana. Op basis hiervan heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat het voor hem en referente onmogelijk is om het gezinsleven in Ghana uit te oefenen. Dat aan een aantal voorwaarden moet
worden voldaan om voor een verblijfsvergunning in Ghana in aanmerking te komen doet hieraan niet af. Op grond van het voorgaande is verweerder dan ook van oordeel dat door eiser niet is aangetoond dat sprake is van een objectieve
belemmering in de zin van de rechtspraak met betrekking tot artikel 8 EVRM.
Ter zitting van 9 januari 2001 heeft verweerder aangevoerd dat uit de stukken van de Ghanese ambassade niet kan worden opgemaakt dat voor ex-Ghanezen sprake is van objectieve belemmeringen om zich in Ghana te hervestigen. Uit de
brieven kan wel worden afgeleid dat niet iedere vreemdeling zich zonder meer in Ghana kan vestigen. Voorts kan niet uit de stukken worden opgemaakt dat ook de vreemdeling zelf in Ghana over voldoende middelen van bestaan dient te
beschikken om te worden toegelaten.
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte een vergunning tot verblijf heeft geweigerd. Daartoe heeft hij in beroep aangevoerd dat het feit dat hij ten tijde van het bestreden besluit zijn ongehuwde status niet
met de vereiste documenten had aangetoond niet voor zijn rekening kan komen, gelet op de trage afhandeling van de legalisatieprocedure. Aangezien verweerder daarmee bekend is had het voor verweerder aanleiding moeten vormen om het
besluit op bezwaar aan te houden. Nu verweerder dit niet heeft gedaan is sprake van onzorgvuldig handelen. Voorts kan uit het feit dat eiser reeds lange tijd met referente samenwoont en hij zijn ongehuwd-verklaring ter verificatie
heeft aangeboden aan de Nederlandse ambassade, worden afgeleid dat eiser ongehuwd is. Eiser heeft in de op 16 november 1999 gedateerde nadere gronden van het beroepschrift aangevoerd dat de akte van ongehuwd zijn inmiddels, op 5
november 1999, is gelegaliseerd en geverifieerd. De akte dient in de beoordeling van de onderhavige procedure te worden meegenomen. In dat verband verwijst eiser naar een aantal uitspraken van deze rechtbank en zittingsplaats waarin
is overwogen dat geen rechtsregel -ook niet de ex tunc-toetsing- eraan in de weg staat om de akte bij de oordeelsvorming in beroep te betrekken, aangezien het gaat om nader bewijs van de eerder ingenomen stelling dat betrokkene
ongehuwd is. Voorts is eiser door de uitspraken van de Rechtseenheidkamer voor vreemdelingenzaken van 10 november 1999 (JV 1999/295) -waarin is geoordeeld dat het overleggen van een gelegaliseerde en geverifieerde ongehuwdverklaring
een materiële voorwaarde betreft en geen bewijsvoorschrift- in een nadeliger positie terecht gekomen. Indien eisers beroep vóór de REK-uitspraak was behandeld dan was aan eiser een vergunning tot verblijf verleend. Ook was de
uitkomst anders geweest als zijn aanvraag niet was afgewezen, maar buiten behandeling was gesteld. Voorts heeft eiser aangevoerd dat referente tot op heden werkzaam is en dat hij hiervan zo spoedig mogelijk bewijzen over zal leggen.
Ten slotte is eiser van mening dat de weigering hem hier te lande verblijf toe te staan een schending oplevert van bepaalde in artikel 8 EVRM. Eiser heeft recht op het uitoefenen van het familie- of gezinsleven met referente hier te
lande. Referente woont reeds lange tijd hier te lande en heeft in Nederland een bestaan opgebouwd. Van haar kan niet in redelijkheid worden gevergd dat zij het familie- of gezinsleven met eiser in Ghana voortzet. Mitsdien dienen de
belangen van eiser bij het uitoefenen van zijn familie- of gezinsleven hier te lande zwaarder te wegen dan de belangen van de Staat bij de handhaving van een restrictief toelatingsbeleid.
Ter zitting van 23 augustus 2000 heeft eiser in het kader van zijn beroep op artikel 8 EVRM aanvullend aangevoerd dat ten onrechte door verweerder is gesteld dat geen sprake is van objectieve belemmeringen om het gezinsleven in
Ghana uit te oefenen. Aangezien referente de Franse nationaliteit bezit en de Ghanese nationaliteit heeft verloren, is haar toelating tot Ghana niet gewaarborgd en zal zij de gebruikelijke toelatingsprocedure aldaar moeten gaan
volgen.
Bij brief van 13 september 2000 heeft eiser -onder meer- het volgende naar voren gebracht.
Eiser is van mening dat op grond van het EU-recht aan hem een vergunning tot verblijf dient te worden verstrekt, nu het middelenvereiste of het vereiste van een gelegaliseerde ongehuwdverklaring hem niet kan worden tegengeworpen,
omdat deze eisen ook niet worden gesteld bij de familie- en gezinsleden van gemeenschapsonderdanen die verblijf bij hen beogen.
Ter zitting van 9 januari 2001 is namens eiser aangevoerd dat blijkens de Ghanese wetgeving een niet-Ghanees zelfstandig dient te beschikken over voldoende middelen van bestaan. Voor referente is het niet mogelijk om in Ghana een
baan te vinden en derhalve te (gaan) voldoen aan het middelenvereiste. Verder heeft de gemachtigde van eiser desgevraagd verklaard dat geen concrete stappen zijn ondernomen om de mogelijkheden van terugkeer naar Ghana te
onderzoeken. Evenmin is onderzocht of het familie- of gezinsleven in Frankrijk zou kunnen worden uitgeoefend. Voorts heeft referente niet overwogen om afstand te doen van de Nederlandse nationaliteit teneinde de Ghanese
nationaliteit te herkrijgen. De gemachtigde van eiser heeft in dat verband nog aangevoerd dat bij het afstand doen van de Nederlandse nationaliteit niet automatisch de Ghanese nationaliteit wordt herkregen, maar dat daaromtrent een
zelfstandige procedure moet worden gevoerd.
IV. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikel het beleid
dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit
internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vc.
3. De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat eiser aan het EU-recht geen verblijfsaanspraken kan ontlenen. In dat verband verwijst de rechtbank naar het standpunt van verweerder dienaangaande, weergegeven onder rechtsoverweging
III.1, en maakt dat standpunt tot het hare.
4. Eiser beoogt een verblijfsvergunning op grond van het beleid inzake de toelating van partners. Ten tijde van de indiening van de onderhavige aanvraag op 13 oktober 1997 luidde het toepasselijke, in B1/3 van de Vc 1994 neergelegde
beleid -voor zover hier van belang- dat beide partners ongehuwd moeten zijn en dat het ongehuwd zijn met gelegaliseerde officiële documenten moet worden aangetoond. Ten tijde van de bestreden beslissing van 13 april 1999 was er
sprake van een wijziging in de tekst van de in B1 van de Vc 1994 neergelegde beleidsregels, voor zover deze betrekking hebben op officiële en gelegaliseerde bescheiden betreffende de staat van personen, welke wijziging plaats heeft
gevonden bij TBV 1998/27 van 20 november 1998, gepubliceerd in de Staatscourant van 25 november 1998. In de gewijzigde tekst volgens dit TBV staan als algemene vereisten voor toelating van de partner -voor zover hier van belang-
vermeld dat de partners ongehuwd dienen zijn, alsmede dat een akte betreffende de ongehuwde staat wordt overgelegd, die in de daarvoor in aanmerking komende gevallen is gelegaliseerd en/of geverifieerd. Deze wijziging is bij
aanvulling van 23 juli 1999 verwerkt in de Vc 1994.
5. In hoofdstuk A4/6.1.2.6 van de Vc 1994 (thans hoofdstuk A4/6.7.2 van de Vc 1994) is neergelegd dat de akte van ongehuwd zijn dient te zijn gelegaliseerd door de voor het betreffende land bevoegde Nederlandse diplomatieke of
consulaire vertegenwoordiging. In hoofdstuk C4 van de Vc 1994 is, ten aanzien van documenten uit Ghana de aanvullende eis gesteld dat een de akte door de Nederlandse vertegenwoordiging aldaar inhoudelijk dient te worden
geverifieerd.
6. De Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken (REK) heeft in uitspraken van 10 november 1999 (JV 1999/295) overwogen dat niet is gebleken dat verweerder voor de bekendmaking van TBV 1998/27 het vereiste van het aantonen van de
ongehuwde staat met officiële en gelegaliseerde (en in bepaalde gevallen geverifieerde) bescheiden als een bewijsvoorschrift beschouwde en niet als een materieel vereiste voor toelating. Voorts overwoog de REK dat geen rechtsregel
er aan in de weg staat het vereiste van het aantonen van de ongehuwde staat met officiële en gelegaliseerde (en in bepaalde gevallen geverifieerde) bescheiden te stellen als materiële voorwaarde voor toelating. Tot slot overwoog de
REK dat er geen grond is voor het oordeel dat met deze beleidsregel de grenzen van een redelijke beleidsbepaling worden overschreden. De rechtbank maakt deze overwegingen van de REK tot de hare, en gaat er derhalve vanuit dat het
vereiste van een officiële en gelegaliseerde (en in bepaalde gevallen geverifieerde) akte door verweerder als materiële toelatingsvoorwaarde mag worden gesteld.
7. De rechtbank stelt, als niet betwist, vast dat eiser ten tijde van de aanvraag noch ten tijde van het bestreden besluit zijn ongehuwde staat met een gelegaliseerde en geverifieerde ongehuwd-verklaring heeft aangetoond. Dit
betekent dat eiser ten tijde van het bestreden besluit niet heeft voldaan aan de materiële toelatingsvoorwaarde van het overleggen van een officieel en gelegaliseerd, en in dit geval tevens geverifieerd, document betreffende zijn
ongehuwde staat, zodat eiser naar het oordeel van de rechtbank geen aanspraak op toelating kan ontlenen aan het door verweerder ter zake gevoerde beleid.
8. Daaraan doet niet af dat eiser alsnog, na de bestreden beslissing, een officiële gelegaliseerde en geverifieerde ongehuwdverklaring heeft overgelegd. Nu het vereiste van een dergelijke akte als een materiële toelatingsvoorwaarde
geldt kan op dit stuk, dat eerst in beroep is overgelegd, geen acht meer worden geslagen.
9. Eiser heeft gesteld dat hij er op goede gronden vanuit is gegaan dat deze rechtbank en zittingsplaats, gezien eerdere gepubliceerde uitspraken, met de in de beroepsfase overgelegde akte van ongehuwd zijn rekening zou houden. Ten
aanzien van die stelling overweegt de rechtbank dat, zoals uit rechtsoverweging IV.6 blijkt, verweerder het vereiste van het aantonen van de ongehuwde staat met officiële en gelegaliseerde (en in bepaalde gevallen geverifieerde)
bescheiden altijd als een materieel vereiste voor toelating heeft beschouwd en niet als een bewijsvoorschrift. Bij de eerdergenoemde legalisatie-uitspraken van de REK is deze uitleg van het beleid bevestigd, welke uitleg deze
rechtbank en zittingsplaats nadien -ook in de onderhavige zaak- tot de hare heeft gemaakt. Eiser kan zich dan ook thans niet met vrucht beroepen op eerdere uitspraken, gedaan vóór voornoemde uitspraak van de REK, waarin anders werd
beslist.
10. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of sprake is van door eiser aangevoerde bijzondere feiten en omstandigheden die voor verweerder aanleiding hadden dienen te zijn om op de voet van artikel 4:84 van de Awb in haar
geval van de beleidsregels af te wijken.
11. De stelling dat verweerder gebruik had moeten maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid, omdat de verificatie van stukken in Ghana een langdurig proces is, volgt de rechtbank niet. De rechtbank verwijst hiertoe naar
eerdergenoemde legalisatie-uitspraken van de REK, waarin is overwogen dat als een dergelijke bijzondere omstandigheid niet kan gelden de omstandigheid dat het voorkomt dat het (zeer) lange tijd duurt alvorens de Minister van
Buitenlandse Zaken een beslissing neemt op een aanvraag om legalisatie.
12. Evenmin behoefde het verloop van de legalisatieprocedure naar het oordeel van de rechtbank verweerder in het onderhavige geval aanleiding te geven zijn beslissing op de aanvraag of de beslissing op het daartegen ingediende
bezwaarschrift aan te houden. Hierbij is van belang dat eiser ingevolge het beleid in beginsel reeds bij de indiening van de aanvraag over de vereiste documenten diende te beschikken. Bovendien neemt de rechtbank in aanmerking dat
uit de omstandigheid dat de legalisatieprocedure een aparte, met zelfstandige waarborgen omklede rechtsgang is, voortvloeit dat er voor verweerder slechts in uitzonderlijke omstandigheden reden zal zijn bij zijn besluitvorming te
betrekken hetgeen in de legalisatieprocedure is voorgevallen. Van uitzonderlijke omstandigheden is in dit geval niet gebleken.
13. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat eiser geen aanspraak kan maken op vergunning tot verblijf in het kader van het beleid inzake de toelating van partners. De vraag of
verweerder terecht aan eiser heeft tegengeworpen dat referente niet aan het middelenvereiste voldeed, kan, gezien het vorenoverwogene, buiten beschouwing blijven.
14. Niet is gebleken dat eiser aan enige andere door verweerder gehanteerde beleidsregel aanspraak op toelating kan ontlenen.
15. Niet is gebleken van zodanige (overige) klemmende redenen van humanitaire aard dat verweerder op grond daarvan aan eiser verblijf hier te lande had moeten toestaan. Met name is niet aannemelijk geworden dat eiser zodanig is
geïntegreerd in de Nederlandse samenleving en de Ghanese samenleving zozeer is ontwend dat zijn terugkeer naar het land van herkomst niet kan worden verlangd.
16. Ten aanzien van eisers beroep op artikel 8 EVRM ten slotte overweegt de rechtbank als volgt. In artikel 8, eerste lid EVRM is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn familie- of gezinsleven ("family life").
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van
de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten
en vrijheden van anderen.
17. Als onweersproken en voldoende aannemelijk staat vast dat in dit geding sprake is van familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM. Voorop staat dat het eiser en referente toekomende recht op respect voor het familie-
of gezinsleven nog niet met zich meebrengt dat verweerder zonder meer gehouden is hem hier te lande toe te laten. In dit verband is van belang dat op grond van vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens
als uitgangspunt geldt dat artikel 8 EVRM voor de staat geen algemene verplichting met zich meebrengt de domiciliekeuze van een vreemdeling te eerbiedigen of gezinsvorming of -hereniging op haar grondgebied mogelijk te maken door
immigratie toe te staan.
18. Gelet op het feit dat aan eiser nimmer verblijf in Nederland is toegestaan is in dit geval geen sprake van inmenging in het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM. Of in dit geval uit het recht op respect voor het
familie- of gezinsleven niettemin voor verweerder een (positieve) verplichting voortvloeit om eiser verblijf in Nederland toe te staan moet worden vastgesteld aan de hand van een redelijke afweging tussen de belangen van het
individu en die van de gemeenschap in zijn geheel. Teneinde de omvang van de uit deze verdragsbepaling voortvloeiende verplichting van verweerder te bepalen en de door verweerder gemaakte belangenafweging te beoordelen, worden de
feiten en omstandigheden van het individuele geval in ogenschouw genomen. Een aspect van deze belangenafweging is of het ontwikkelen en/of het beleven van het familie- en gezinsleven ook in het land van herkomst mogelijk is.
19. De rechtbank is van oordeel dat het beroep op de bescherming van artikel 8 EVRM niet kan slagen, nu het algemene belang dat is gediend met het voren van een restrictief toelatingsbeleid in dit geval zwaarder dient te wegen dan
het belang van eiser dat met het uitoefenen van het familie- en gezinsleven hier te lande is gediend. Daarbij is van belang dat de rechtbank van de zijde van eiser te weinig aanknopingspunten in handen heeft gekregen voor het
oordeel dat verweerder ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat geen sprake is van objectieve belemmeringen. Ook overigens is van dergelijke belemmeringen niet gebleken. De rechtbank overweegt in dit kader voorts dat namens
referente en eiser is verklaard dat zij geen concrete stappen hebben ondernomen om de mogelijkheden tot toelating tot en/of vestiging in Ghana te onderzoeken. In het licht daarvan kan niet zonder meer worden aangenomen dat het voor
referente niet mogelijk is de Ghanese nationaliteit te herkrijgen dan wel dat referente niet aan de in Ghana geldende voorwaarden voor gezinshereniging zal kunnen (gaan) voldoen. Uit de brieven van de Ghanese autoriteiten blijkt
immers niet meer dan dat de mogelijkheid bestaat dat een door een vreemdeling (ex-Ghanees of niet) opgestarte naturalisatie- en/of toelatingsprocedure een negatieve uitkomst kan hebben. In samenhang bezien met de in rechtsoverweging
II.1 vermelde brief van het Hoofd van de consulaire Afdeling van de Nederlandse vertegenwoordiging te Accra kan uit deze brieven naar het oordeel van de rechtbank geenszins worden afgeleid dat reeds nu kan worden gezegd dat de
toelating van eiser en refente in Ghana noodzakelijkerwijs zodanige problemen zal opleveren dat van objectieve belemmeringen moet worden gesproken. Verder valt niet zonder meer in te zien waarom het familie- of gezinsleven niet in
Frankrijk, van welk land referente de nationaliteit bezit, zou kunnen worden uitgeoefend. Niet is gebleken dat eiser en referente onderzocht hebben wat de mogelijkheden in dit opzicht zijn. De op dit punt bestaande onduidelijkheid,
die er mede toe heeft geleid dat het onderzoek is heropend, is als gevolg van de door eiser betoonde passiviteit volledig blijven voortbestaan. Ook dit gegeven draagt er toe bij dat er in dit geval geen situatie voorligt waarin van
(dreigende) schending van artikel 8 EVRM kan worden gesproken.
20. Voorts is niet gebleken dat het bestreden besluit in aanmerking komt om te worden vernietigd wegens strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
21. De conclusie is dan ook dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
22. Op grond van het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
23. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
V. BESLISSING
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J. van Bennekom, voorzitter, en mr. B.E. Mildner en mr. Th. Luigjes, rechters, en uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2001, door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van C.P.M.
Boeckling, griffier.
Afschrift verzonden op: 15 maart 2001
Conc.: CB
Coll:
Bp: -
D: B