
Jurisprudentie
AB0924
Datum uitspraak2001-02-13
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
ZittingsplaatsDordrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/11771
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
ZittingsplaatsDordrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/11771
Statusgepubliceerd
Indicatie
De president stelt voorop dat van een zeer bijzonder individueel geval als bedoeld in artikel 16a, zesde lid, Vw in beginsel slechts sprake kan zijn op grond van bijzondere omstandigheden die rechtstreeks verzoeker betreffen. Verzoeker heeft, hoewel uitdrukkelijk daartoe in de gelegenheid gesteld door verweerder bij brief van 2 november 1999, geen medische verklaringen overgelegd noch een toestemmingsverklaring van referente aangereikt waarmee de medisch adviseur medische gegevens van referente kan opvragen bij haar behandeld artsen. Verweerder heeft dus geen onderzoek kunnen verrichten naar de bijzondere individuele omstandigheden van verzoeker voor zover deze samenhangen met de gezondheid van zijn partner. In de bezwaarfase heeft verzoeker alsnog twee brieven overgelegd ter ondersteuning van zijn standpunt. Het betreft brieven over de ziekte van referente. Verweerder stelt zich op het standpunt dat deze medische verklaringen verzoeker in de bezwaarfase niet kunnen baten, daar in deze fase slechts van belang is of de aanvraag op basis van de ten tijde van de bestreden beschikking bekende feiten en omstandigheden buiten behandeling kon worden gesteld. De president volgt verweerder hierin niet. Verzoeker heeft voormelde brieven, alle gedateerd van na de beslissing in primo, overgelegd ter nadere onderbouwing van zijn beroep op de hardheidsclausule en het daartoe door hem gestelde feitencomplex. De brieven vormen aldus in beginsel aanleiding voor heroverweging van het primaire besluit. Naar het oordeel van de president heeft verweerder in het onderhavige geval echter terecht kunnen besluiten de aanvraag buiten behandeling te stellen. Eerdergenoemde brieven vormen naar het oordeel van de president zonder een toestemmingsverklaring van referente waarmee de medisch adviseur medische gegevens van referente kan opvragen bij haar behandelend artsen, geen aanleiding voor heroverweging, gelet op de medische informatie in de brieven en de daaruit voor verweerder voortvloeiende noodzaak deze aan de medisch adviseur voor te leggen. Een zinvolle beoordeling door de medisch adviseur kan slechts plaats vinden indien een toestemmingsverklaring is afgegeven. Een dergelijke verklaring was ook ter zitting nog niet voorhanden. Desgevraagd verklaarde verzoekers gemachtigde ter zitting dat referente er bewust van had afgezien deze verklaring af te geven. Verzoek afgewezen en bezwaar ongegrond met toepassing van 33b Vw.
Uitspraak
President van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
Nevenzittingsplaats Dordrecht
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht
juncto artikel 33a en 33b Vreemdelingenwet
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 99/11771 VRWET
Inzake : A alias B, verzoeker, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. A.M.J. van der Weide, advocaat te Nieuwegein
tegen : de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr.M.B. Langius, ambtenaar ten departemente
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoeker, geboren op [...] 1961, bezit de Angolese nationaliteit. Hij verblijft sedert 3 augustus 1994 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 9 augustus 1994 heeft hij, onder de naam B, verzocht
om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Bij beschikking van 16 september 1994, uitgereikt op 27 oktober 1994, zijn deze aanvragen afgewezen. De
aanvraag om toelating als vluchteling is niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan. Verzoeker heeft tegen de afwijzing van de aanvragen een bezwaarschrift ingediend. Op 10 april 1996 heeft verweerder afwijzend op het
bezwaar beslist. Op 7 mei 1996 heeft verzoeker beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 29 augustus 1996 heeft de rechtbank het beroep van verzoeker ongegrond verklaard.
Op 7 juli 1999 heeft verzoeker, onder de naam A, een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel „verblijf bij Nederlandse partner C“ (hierna: referente). Bij brief van 20 augustus 1999 is verzoeker
de gelegenheid geboden om, op grond van artikel 4:5, vierde lid, Awb, op 21 oktober 1999 verzuim te herstellen. Verzoeker heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Bij beschikking van 22 november 1999, aan verzoeker toegezonden op
22 november 1999, is de aanvraag buiten behandeling gesteld. Verzoeker heeft op 3 december 1999 tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft bepaald dat verzoeker de behandeling van het bezwaarschrift niet in
Nederland mag afwachten.
2. Op laatstgenoemde datum heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten totdat op het bezwaar is beslist. Verweerder heeft de op de zaak
betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 30 januari 2001.Verzoeker is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter
zitting aanwezig verzoekers partner, C, alsmede een tolk, mw D. Rijnenburg – Jacquement van het Tolk- en vertaal centrum, afdeling Zuid-Holland.
II. OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is
ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. In het kader van de uitzetting moet daarbij, op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b Vw, worden getoetst of het bezwaar tegen de beschikking tot weigering van toelating een redelijke kans van slagen heeft.
Ingevolge artikel 33b Vw kan de president hangende de afdoening van het bezwaar of het administratief beroep na de behandeling van een tegen de uitzetting gerichte voorlopige voorziening tevens uitspraak doen in de hoofdzaak
betreffende de niet-toelating.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uitzetting niet achterwege hoeft te blijven. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker buiten behandeling gesteld omdat hij niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig
verblijf (mvv).
4. Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder de aanvraag ten onrechte buiten behandeling heeft gesteld wegens het ontbreken van een mvv. Verzoeker doet een beroep op vrijstelling van het mvv-vereiste. Hij beroept
zich op de hardheidsclausule. Daartoe heeft verzoeker aangevoerd dat zijn partner ongeneeslijk ziek is en voor 80%-100% arbeidsongeschikt is verklaard. Hij stelt dat het noodzakelijk is dat hij aan haar zijde staat. Verzoeker stelt
dat hij hierom niet kan terugkeren naar zijn land van herkomst om daar een mvv-aanvraag in te dienen. Ter zitting stelt verzoeker dat de in de bezwaarfase overgelegde medische verklaringen meegenomen moeten worden in de beslissing
op bezwaar.
5. De president is van oordeel dat niet is gebleken dat verzoeker behoort tot één van de categorieën, genoemd in artikel 16a, derde lid, Vreemdelingenwet (Vw) en/of artikel 52a Vreemdelingenbesluit (Vb) die voor vrijstelling van het
mvv-vereiste in aanmerking komt. Tevens ziet de president geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder met toepassing van de hardheidsclausule, neergelegd in artikel 16a, zesde lid, Vw, had behoren af te zien van het vereiste van
het bezit van een geldige mvv.
De president stelt voorop dat van een zeer bijzonder individueel geval als bedoeld in artikel 16a, zesde lid Vw in beginsel slechts sprake kan zijn op grond van bijzondere omstandigheden die rechtstreeks verzoeker betreffen.
Verzoeker heeft, hoewel uitdrukkelijk daartoe in de gelegenheid gesteld door verweerder bij brief van 2 november 1999, geen medische verklaringen overgelegd noch een toestemmingsverklaring van referente aangereikt waarmee de Medisch
adviseur medische gegevens van referente kan opvragen bij haar behandelend artsen. Verweerder heeft dus geen onderzoek kunnen verrichten naar de bijzondere individuele omstandigheden van verzoeker voor zover deze samenhangen met de
gezondheid van zijn partner.
In de bezwaarfase heeft verzoeker alsnog twee brieven overgelegd ter ondersteuning van zijn standpunt. Het betreft brieven over de ziekte van referente. Verweerder stelt zich op het standpunt dat deze medische verklaringen verzoeker
in de bezwaarfase niet kunnen baten, daar in deze fase slechts van belang is of de aanvraag op basis van de ten tijde van de bestreden beschikking bekende feiten en omstandigheden buiten behandeling kon worden gesteld. De president
volgt verweerder hierin niet. Verzoeker heeft voormelde brieven, alle gedateerd van na de beslissing in primo, overgelegd ter nadere onderbouwing van zijn beroep op de hardheidsclausule en het daartoe door hem gestelde
feitencomplex. De brieven vormen aldus in beginsel aanleiding voor heroverweging van het primaire besluit.
Naar het oordeel van de president heeft verweerder in het onderhavige geval echter terecht kunnen besluiten de aanvraag buiten behandeling te stellen. Eerdergenoemde brieven vormen naar het oordeel van de president zonder een
toestemmingsverklaring als vorenbedoeld geen aanleiding voor heroverweging, gelet op de medische informatie in de brieven en de daaruit voor verweerder voortvloeiende noodzaak deze aan de Medisch adviseur voor te leggen. Een
zinvolle beoordeling door de Medisch adviseur kan slechts plaats vinden indien een toestemmingsverklaring is afgegeven. Een dergelijke verklaring was ook ter zitting nog niet voorhanden. Desgevraagd verklaarde verzoekers gemachtigde
ter zitting dat referente er bewust van had afgezien deze verklaring af te geven.
Tenslotte overweegt de president dat de noodzaak om in het land van herkomst een mvv aan te vragen voor verzoeker hooguit leidt tot een tijdelijke scheiding van zijn partner, zodat het stellen van deze eis reeds om die reden geen
schending van artikel 8 EVRM kan opleveren.
6. Ten aanzien van de wens van verzoeker te worden gehoord door de Advies Commissie Vreemdelingenzaken, overweegt de president als volgt.
De vraag of in bezwaar al dan niet een hoorplicht bestaat wordt beheerst door het bepaalde in hoofdstuk 7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ingevolge artikel 32, tweede lid, van de Vw is artikel 7:2 (of: artikel 7:16) van de
Awb echter niet van toepassing indien verweerder heeft bepaald dat uitzetting op grond van het eerste lid niet achterwege blijft.
Ingevolge deze bepaling blijft uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, achterwege indien:
a. de vreemdeling een aanvraag als bedoeld in artikel 15 heeft gedaan, tenzij er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor vervolging als omschreven in dat artikel;
b. de vreemdeling enige andere aanvraag om toelating heeft gedaan terwijl er aanleiding bestaat om aan te nemen dat het bezwaar, dat gericht is tegen de beschikking die strekt tot weigering van toelating, een redelijke kans van
slagen heeft.
De president is van oordeel dat verweerder terecht heeft bepaald dat uitzetting op grond van artikel 32, eerste lid, Vw niet achterwege blijft. Gelet hierop heeft verweerder terecht geoordeeld dat op grond van artikel 32, tweede
lid, Vw geen plicht bestond om eiser te horen.
7. Op grond van het voorgaande is de president van oordeel dat verweerder terecht besloten heeft de uitzetting niet achterwege te laten. Nu voorts nader onderzoek naar het oordeel van de president redelijkerwijs niet kan bijdragen
aan de beoordeling van de zaak, wordt het bezwaar met toepassing van artikel 33b Vw ongegrond verklaard.
8. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht.
10. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de president niet gebleken.
III. BESLISSING
De president:
RECHT DOENDE:
1. verklaart het bezwaar ongegrond;
2. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
IV. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn en uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2001, in tegenwoordigheid van mr. A.M. Opstelten, griffier.
afschrift verzonden op: