Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0921

Datum uitspraak2001-01-16
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/76438 VRONTO
Statusgepubliceerd


Indicatie

De rechtbank is van oordeel dat de voortduring van de bewaring - zeven maanden -, in dit geval nog gerechtvaardigd is. Hiertoe is redengevend dat eiser niet meewerkt aan het onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit. Dat blijkt onder andere uit het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van 7 juni 2000, waarin eiser heeft verklaard: ‘ik ben niet van plan terug te gaan naar mijn land. Zoekt het maar uit. Ik krijg toch wel weer schadevergoeding net als de vorige keer’. Ook is gebleken dat eiser criminele antecedenten heeft. De rechtbank is van oordeel dat het zicht op uitzetting thans nog bestaat. Gelet op het lopende onderzoek bij de autoriteiten van de FRJ en de - door verweerder geconstateerde - soepele contacten met de eerder genoemde autoriteiten, kan niet gezegd worden dat afgifte van een laissez-passer geen reële mogelijkheid meer is.


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam Sector Bestuursrecht Enkelvoudige kamer UITSPRAAK op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 34a van de Vreemdelingenwet (Vw) reg.nr.: AWB 00/76438 VRWET inzake : A, van (gestelde) Joegoslavische nationaliteit, verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Ter Apel te Ter Apel, eiser, tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij bevel tot bewaring van 2 juni 2000 is eiser op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw in bewaring gesteld. Verweerder heeft op diezelfde datum schriftelijk een last tot uitzetting van eiser gegeven. Eerdere beroepen van eiser, waarbij opheffing van de bewaring werd gevorderd, zijn bij uitspraken van 13 juni 2000, 5 september 2000 en 7 november 2000 door deze rechtbank, zittinghoudende te Amsterdam, ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 21 december 2000 heeft mr. O.M. Karam, advocaat te Amsterdam, namens eiser wederom beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot bewaring. Daarbij is opheffing van de maatregel gevorderd alsmede toekenning van schadevergoeding. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 3 januari 2001. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door mr. K. Ramdhan, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr. C. Brand, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie. II. OVERWEGINGEN Eiser heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd. Hij is inmiddels zeven maanden in bewaring. Het belang van eiser bij invrijheidstelling is thans groter dan het belang van verweerder bij voortduring van de bewaring. Eiser is op 4 juli 2000 gepresenteerd bij de autoriteiten van de Federale Republiek Joegoslavië (FRJ) maar tot op heden is er geen enkele aanwijzing dat een laissez-passer door die autoriteiten zal worden verstrekt. Daarom is eiser van mening dat er geen zicht meer op uitzetting bestaat. Verweerder heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd. Ook na zes maanden is de bewaring van eiser nog gerechtvaardigd. Eiser frustreert het onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit door niet mee te werken. Tevens heeft eiser zware criminele antecedenten. Gelet op het voorgaande is het belang van verweerder bij voortduring van de bewaring groter dan het belang van eiser bij invrijheidstelling. Verweerder is voorts van mening dat er nog steeds zicht op uitzetting is. Ook wordt voldoende voortvarendheid betracht in het voornoemde onderzoek. Eiser is op 4 juli 2000 gepresenteerd bij de autoriteiten van FRJ. Daarbij wordt maandelijks geïnformeerd naar de voortgang van het onderzoek. Eiser is op 21 augustus 2000 nader gehoord, en wordt binnenkort opnieuw gehoord. Ook gelet op de thans goede samenwerking en contacten met de autoriteiten van de FRJ heeft verweerder het volle vertrouwen in een voor hem gunstige afloop van het lopende onderzoek. Verweerder moet derhalve in staat worden gesteld om de resultaten van de presentatie bij de autoriteiten van de FRJ van 4 juli 2000 af te wachten. De rechtbank overweegt het volgende. Onderhavig beroep is het vierde beroep tegen de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel. Thans dient te worden beoordeeld of de voortgezette toepassing daarvan gerechtvaardigd is te achten. De rechtbank stelt vast dat de vrijheidsontnemende maatregel thans zeven maanden van kracht is. Gelet op de uitspraak van de Rechtseenheidskamer vreemdelingenzaken (REK) van 21 augustus 1997 (MR 1997, 119), overweegt de rechtbank dat na zes maanden bewaring aan het belang van eiser om in vrijheid te worden gesteld in het algemeen een zwaarder gewicht zal worden toegekend dan aan het belang van verweerder om eiser ter fine van uitzetting in bewaring te houden. Deze omslag kan zich onder omstandigheden vroeger of later dan na zes maanden voordoen. De rechtbank is van oordeel dat de voortduring van de bewaring in dit geval nog gerechtvaardigd is. Hiertoe is redengevend dat eiser niet meewerkt aan het onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit. Dat blijkt onder andere uit het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van 7 juni 2000, waarin eiser heeft verklaard: ‘Ik ben niet van plan terug te gaan naar mijn land. Zoekt het maar uit. Ik krijg toch wel weer schadevergoeding net als de vorige keer’. Ook is gebleken dat eiser criminele antecedenten heeft. De rechtbank is van oordeel dat het zicht op uitzetting thans nog bestaat. Gelet op het lopende onderzoek bij de autoriteiten van de FRJ en de - door verweerder geconstateerde - soepele contacten met de eerder genoemde autoriteiten, kan niet gezegd worden dat afgifte van een laissez-passer geen reële mogelijkheid meer is. De rechtbank concludeert dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel niet in strijd is met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep ongegrond verklaard. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 34j van de Vw of artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING: De rechtbank - verklaart het beroep ongegrond; - wijst het verzoek om schadevergoeding af. Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J. van Bennekom, rechter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2001, in tegenwoordigheid van mr. I. El Haddouchi, griffier. Afschrift verzonden op: Conc.: IH Coll: Bp:- D:B Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, voorzover het betreft het al dan niet toekennen van schadevergoeding of de hoogte daarvan. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het afleggen van een daartoe strekkende verklaring bij de griffie van deze rechtbank.