
Jurisprudentie
AB0918
Datum uitspraak2001-02-15
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/4616
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/4616
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verzoeker, van Turkse nationaliteit, heeft een aanvraag om toelating ingediend op grond van de Tijdelijke regeling witte illegalen, neergelegd in TBV 1999/23. Deze aanvraag is niet ingewilligd waarbij tevens is meegedeeld dat verzoeker de behandeling van een in te dienen bezwaar niet in Nederland mag afwachten en dat hij Nederland binnen twee weken moet verlaten. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de beslissing om uitzetting hangende de bezwaarfase niet achterwege te laten rechtmatig is. Daartoe voert verweerder in de primaire beslissing aan dat het bezwaarschrift geen redelijke kans van slagen heeft, omdat verzoeker niet kan aantonen dat hij geen onafgebroken woonplaats in Nederland heeft gehad.
In geschil is de vraag of er een aanleiding bestaat de voorlopige voorziening te treffen en het besluit van verweerder de uitzetting niet achterwege te laten, te schorsen. Met name speelt een rol het voorlopige oordeel van de president over de rechtmatigheid van het besluit om de uitzetting niet achterwege te laten. Bij de bekendmaking van de beslissing is bepaald met toepassing van het beleid, zoals geformuleerd in hoofdstuk A6/4.2.2 Vc-1994, dat verzoeker de beslissing op een in te dienen bezwaar niet in Nederland mag afwachten.
Aan de orde is de vraag of deze beleidsregel zich in het algemeen laat verenigen met artikel 32, eerste lid en onder b, Vw. Daarin is bepaald dat uitzetting achterwege blijft als er aanleiding bestaat aan te nemen dat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
Op grond van het door de president te hanteren toetsingskader is er voldoende aanleiding aan de handelswijze van verweerder een zelfstandige grond voor toewijzing van de gevraagde voorziening te ontlenen.
De president is van oordeel dat het besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. De president is van oordeel dat de handhaving van het besluit van verweerder uitzetting hangende de bezwaarfase niet achterwege te laten onrechtmatig is. Toewijzing vovo.
Uitspraak
Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
president
Uitspraak
artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg. nr.: AWB 00/4616 VRWET
inzake: A, geboren op [...] 1965, van Turkse nationaliteit, wonende te B, verzoeker,
gemachtigde: mr. H. Jager, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. L.J.J. Stams, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie
I. PROCESVERLOOP
1. Verzoeker verblijft, naar eigen zeggen, sedert medio 1989 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Verzoeker heeft op 22 november 1999 bij verweerder een aanvraag om toelating ingediend op grond van de "Tijdelijke
regeling witte illegalen" (als weergegeven in Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire 1999/23 (TBV 1999/23)). Deze aanvraag is bij besluit van 21 juni 2000 niet ingewilligd. Bij de bekendmaking van dit besluit is, blijkens het
bij dat besluit behorende voorblad, aan verzoeker meegedeeld dat hij de behandeling van een in te dienen bezwaar niet in Nederland mag afwachten en dat hij Nederland binnen twee weken moet verlaten. Verzoeker moet er dan ook
rekening mee houden binnenkort uit Nederland te worden verwijderd. Bij bezwaarschrift van 3 juli 2000, aangevuld bij brief van 7 juli 2000, heeft verzoeker tegen het besluit van 21 juni 2000 bezwaar gemaakt.
2. Bij verzoekschrift van 3 juli 2000 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht over te gaan tot schorsing van de op 21 juni 2000 genomen beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten totdat op het
bezwaar is beslist. De op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder zijn op 7 augustus 2000 ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 25 januari 2001 heeft verweerder geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek en,
met toepassing van artikel 33b Vw, tot ongegrondverklaring van het bezwaar. Verzoeker heeft zijn standpunt nader onderbouwd bij brieven van 7 juli 2000, 15 januari 2001, 25 januari 2001, 26 januari 2001 en 29 januari 2001.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2001. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens
waren ter zitting aanwezig C, D en E.
II. FEITEN
1. In dit geding gaat de president uit van de volgende feiten.
Op 30 januari 1996 heeft verzoeker een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf, met als doel: verblijf bij partner, F. Op 13 juni 1996 is verzoeker met F, voornoemd, gehuwd. Op 22 juli 1996 is aan verzoeker
een vergunning tot verblijf verleend geldig tot 26 juni 1997, met als doel: verblijf bij echtgenote, F (verder te noemen: F). Op 16 juni 1997 heeft verzoeker een aanvraag ingediend om verlenging van de aan hem verleende vergunning
tot verblijf en wijziging van de beperking waaronder de vergunning is verleend. Verweerder heeft die aanvragen bij beslissing van 12 augustus 1998 niet ingewilligd, omdat niet meer aan de voorwaarde waaronder de vergunning tot
verblijf was verleend werd voldaan en omdat verzoeker niet in aanmerking kwam voor toelating op grond van voortgezet verblijf na verbreking huwelijk. Het tegen de beslissing ingediende bezwaar is bij beslissing van 13 oktober 1998
door verweerder niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 11 augustus 1999 (AWB 98/7163 VRWET) is het beroep gericht tegen de beslissing van 13 oktober 1998 ongegrond verklaard.
Op 21 augustus 1997 is verzoeker door de Dienst Vreemdelingenpolitie gehoord omtrent de vaste relatie en het feitelijk samenwonen met F. Verzoeker heeft verklaard dat hij van juni 1995 tot 14 april 1997 aan het adres [...]gouw 295
te B met F heeft samengewoond. Van dit gehoor is een proces-verbaal opgemaakt.
Blijkens een proces-verbaal van bevindingen van 19 januari 1998 heeft F op 15 januari 1998 verklaard dat zij tegen betaling van ƒ 5000,-- met verzoeker een schijnrelatie is aangegaan en dat zij nooit met verzoeker heeft
samengewoond.
Op 24 juni 1998 is verzoeker nogmaals gehoord. Verzoeker heeft toen blijkens het proces-verbaal verklaard dat er geen sprake was van een schijnrelatie en dat verzoeker niemand betaald heeft. Verzoeker heeft voorts verklaard dat hij
ongeveer ƒ 5000,-- heeft bijgedragen aan de inrichting van de woning aan de [...]gouw 295 en dat deze goederen in december 1996 door F zijn gekocht tijdens een verblijf van verzoeker in Turkije.
Bij brief van 19 november 1999 heeft verzoeker -onder meer- de volgende stukken overgelegd:
- een brief van de Gemeentelijke Dienst voor het Bevolkingsregister van 13 maart 1991 waaruit blijkt dat verzoeker zich aldaar heeft gemeld, maar op grond van de bepalingen van het Besluit bevolkingsboekhouding niet in aanmerking
komt voor inschrijving in het persoonsregister;
- een ongedateerde brief van de Inspecteur der directe belastingen, waaruit blijkt dat aan verzoeker op 13 maart 1991 een sofi-nummer is toegekend;
- vijf loonspecificaties van Vesile Fashion te B uit 1991 waaruit blijkt dat verzoeker aldaar in de periode 3 tot en met 7 van het jaar 1991 arbeid als coupeur heeft verricht en sinds 6 maart 1991 in dienst was van Vesile Fashion;
- een uittreksel uit de Basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente B waaruit blijkt dat verzoeker op 29 juli 1992 is ingeschreven.
Bij brieven van 1 februari 2000, 16 mei 2000 en 7 juli 2000 heeft verzoeker -onder meer- dertien verklaringen overgelegd van getuigen, waaruit blijkt dat zij vanaf 1991 dan wel -in ieder geval- 1992 contact met verzoeker hebben en
een verklaring van W. Venneman, huisarts te B, waarin wordt verklaard dat verzoeker in februari 1992 en april 1994 het spreekuur heeft bezocht.
Op 14 november 2000 heeft G, werkzaam bij de United Garanti Bank International N.V., telefonisch aan verweerder bevestigd dat verzoeker op 17 februari 1992 een rekening heeft geopend bij voornoemde bank.
Bij brief van 29 januari 2001 heeft verzoeker een kopie van zijn brief aan verweerder van 29 november 2000 en de als bijlage meegezonden verklaring van 22 november 2000 van
W. Venneman, huisarts te B, overgelegd, waarin wordt verklaard dat verzoeker Venneman, voornoemd, op 4 januari 1992 heeft geconsulteerd.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de beslissing om uitzetting hangende de bezwaarfase niet achterwege te laten rechtmatig is. Daartoe voert verweerder in de primaire beslissing aan dat het bezwaarschrift geen redelijke
kans van slagen heeft, omdat verzoeker niet aan kan tonen dat hij van 1 januari 1992 tot 3 juni 1992 onafgebroken woonplaats heeft gehad in Nederland. Met de door verzoeker overgelegde getuigenverklaringen kan geen genoegen worden
genomen, omdat deze niet afkomstig zijn uit objectieve en verifieerbare bron.
Voorts heeft verzoeker onjuiste gegevens verstrekt ter verkrijging van verblijf in Nederland. Verweerder verwijst hierbij naar zijn beslissing van 12 augustus 1998, waarin is vermeld dat F op 15 januari 1998 heeft verklaard dat zij
op enig moment is benaderd met het verzoek om tegen betaling van ƒ 5000,-- een schijnrelatie aan te gaan met verzoeker opdat deze een vergunning tot verblijf kan verkrijgen, op welk verzoek zij is ingegaan. Van deze verklaring is op
19 januari 1998 proces-verbaal opgemaakt.
2. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte heeft besloten uitzetting hangende de bezwaarfase niet achterwege te laten en voert daartoe het volgende aan. Verzoeker heeft naar aanleiding van het bij brief
van 17 januari 2000 door verweerder gedane verzoek om nadere informatie middels getuigenverklaringen van onder meer C, D en E, aangetoond dat hij voldoet aan het vereiste vanaf 1992 onafgebroken in Nederland te hebben verbleven.
In de primaire beslissing heeft verweerder een tweede grond voor de afwijzing aangevoerd, namelijk dat verzoeker onjuiste gegevens heeft verstrekt. Verzoeker is ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld om vóór de beslissing in
primo daarop te reageren.
Voorts is niet deugdelijk gemotiveerd waarom van het horen is afgezien. Verweerder is kennelijk voornemens om ook op het bezwaar te beslissen zonder te horen. De in de aanvraagfase genomen beslissing om niet te horen dient gelet op
artikel 7:12, eerste lid, Awb en 3:36 Awb gemotiveerd te worden. Dit is niet gebeurd. Deze handelwijze is onder meer in strijd met de artikelen 32, tweede lid, Vw, 7:21 Awb en 7:3, sub c Awb.
3. In het verweerschrift stelt verweerder dat verzoeker niet heeft aangetoond in 1992 en in het bijzonder in de periode van 1 januari 1992 tot 17 februari 1992 -zijnde de datum waarop verzoeker een bankrekening heeft geopend-
ononderbroken woonplaats in Nederland te hebben gehad.
Voorts blijkt dat verzoeker een huwelijk is aangegaan met als doel het verkrijgen van een vreemdelingenrechtelijke titel. Verzoeker voldoet derhalve evenmin aan de eis dat hij geen onjuiste gegevens mag hebben verstrekt.
4. Bij brief van 26 januari 2001 beroept verzoeker zich -voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat verzoeker vóór 1 januari 1992 Nederland heeft verlaten en pas na 1 januari 1992 is teruggekeerd- op het beleid van
verweerder dat een onderbreking van maximaal drie maanden per kalenderjaar toestaat.
Voor wat betreft het gestelde verstrekken van onjuiste gegevens stelt verzoeker dat hiervan geen proces-verbaal is opgemaakt, terwijl dit wel had dienen te geschieden. Onder verwijzing naar de bewoordingen in de toelichting op TBV
1999/23 en naar hetgeen de Staatssecretaris op 28 september 1999 in het algemeen overleg met de vaste commissie voor Justitie van de Tweede Kamer heeft meegedeeld, stelt verzoeker dat er geen onjuiste gegevens zijn verstrekt in dit
verband of onjuiste gegevens die relevant zijn voor de procedure. Niet is vastgesteld dat verzoeker een relatie is aangegaan en later is gehuwd uitsluitend met het oogmerk om verblijf in Nederland te verkrijgen.
5. Ter zitting stelt verzoeker aanvullend dat het niet aannemelijk is dat verzoeker -gezien zijn bezoek aan de huisarts op 4 januari 1992- niet ook van 1 januari 1992 tot 4 januari 1992 en van 4 januari 1992 tot 17 februari 1992 in
Nederland heeft verbleven. Het is verzoeker bekend dat verweerder het beleid voert dat de referteperiode niet mag beginnen met een onderbreking. Verzoeker brengt tegen dit standpunt in dat de vindplaats van deze beleidsregel hem
niet bekend is en dat een dergelijke beleidsregel niet begrijpelijk is indien het gaat om een vreemdeling die aantoonbaar vóór 1 januari 1992 in Nederland verbleef. Verzoeker wijst er in dit verband nog op dat hij op 26 oktober 1991
zijn paspoort heeft laten verlengen op het Turkse consulaat in Rotterdam.
Verzoeker stelt voorts dat uit zijn ervaring is gebleken dat verweerder in zaken als deze standaard bij een negatieve primaire beslissing op voorhand schorsende werking onthoudt -met als gevolg dat ingevolge artikel 32, tweede lid,
Vw artikel 7:2 Awb niet van toepassing is-, terwijl tijdens de bezwaarfase nog wel frequent contact is tussen verzoeker en verweerder.
Verzoeker wijst voorts op tegenstrijdigheden in de verklaringen van F, terwijl verzoeker zelf gedetailleerde gegevens heeft verstrekt over de relatie. De op grond van die relatie verleende vergunning tot verblijf is niet
ingetrokken, en het voortgezet verblijf is niet geweigerd omdat sprake zou zijn geweest van een schijnhuwelijk.
6. Ter zitting stelt verweerder niet overtuigd te zijn door de aanvullende verklaring van de huisarts, omdat deze eerder heeft verklaard dat verzoeker zijn spreekuur in februari 1992 en april 1994 heeft bezocht.
Voor wat betreft het feit dat het verstrekken van onjuiste gegevens niet eerder is tegengeworpen stelt verweerder dat het verzoeker duidelijk was dat er sprake was van een schijnhuwelijk en er dientengevolge door verweerder op dit
punt niet nader doorgevraagd hoefde te worden.
Desgevraagd verklaart verweerder niet te betwisten dat verzoeker in 1991 in Nederland heeft verbleven.
IV. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de voorlopige voorziening te treffen en het besluit van verweerder van 21 juni 2000 om de uitzetting niet achterwege te laten, te schorsen. Het verzoek moet worden toegewezen
indien het belang van verzoeker bij de gevraagde voorziening zwaarder dient te wegen dan verweerders belang bij onmiddellijke uitvoering van zijn besluit.
2. In deze belangenafweging speelt met name een rol het voorlopig oordeel van de president over de rechtmatigheid van het besluit om de uitzetting niet achterwege te laten. Dit besluit is onrechtmatig indien het is genomen in
strijd met verdragsbepalingen of andere rechtsregels, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur daaronder begrepen. In het bijzonder is die beslissing ingevolge artikel 32, eerste lid onder b Vw onrechtmatig indien er aanleiding
bestaat om aan te nemen dat het bezwaar tegen het besluit dat strekt tot weigering van de toelating, een redelijke kans van slagen heeft.
3. Het in dit kader gegeven oordeel over de rechtmatigheid van het besluit van verweerder uitzetting hangende de bezwaarfase niet achterwege te laten is niet bindend in de bodemprocedure.
4. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikel het
beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende
uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc).
5. Ingevolge TBV 1998/23 kunnen vreemdelingen die een beroep doen op de tijdelijke regeling witte illegalen aan de zogenaamde commissie van burgemeesters een advies vragen over de mate van inburgering. Een dergelijk verzoek wordt
slechts in behandeling genomen, indien -onder meer- wordt voldaan aan de voorwaarde dat de vreemdeling aantoont dat hij vanaf 1 januari 1992 ononderbroken woonplaats heeft gehad in Nederland.
6. Het geschil tussen partijen heeft zich toegespitst op de vraag of verzoeker vanaf 1 januari 1992 tot 17 februari 1992 in Nederland heeft verbleven.
De president is van oordeel dat er geen redenen zijn om de verklaring van de huisarts, W. Venneman, waarin verklaard wordt dat verzoeker hem op 4 januari 1992 heeft bezocht, in twijfel te trekken. Daartoe is niet toereikend het
enkele feit dat -blijkens een telefoonnotitie van verweerder van 15 november 2000- de assistente van de arts aan verweerder heeft meegedeeld dat de (eerste) verklaring van de arts, dat verzoeker in februari 1992 het spreekuur had
bezocht, was gebaseerd op de gegevens van dat jaar.
7. Het komt de president vooralsnog niet aannemelijk voor dat verzoeker in de periode van 4 januari 1992 tot 17 februari 1992 Nederland heeft verlaten, zodat het er voor gehouden dient te worden dat verzoeker in ieder geval vanaf
4 januari 1992 ononderbroken verblijf heeft gehad in Nederland.
Voorts is niet in geschil dat verzoeker in 1991 en in ieder geval tot 26 oktober 1991, zijnde de datum waarop verzoeker bij het Turkse Consulaat te Rotterdam zijn paspoort heeft verlengd, in Nederland heeft verbleven. In die
situatie acht de president het -behoudens tegenbewijs- aannemelijk dat verzoeker tevens vanaf -in ieder geval- 26 oktober 1991 tot 4 januari 1992 in Nederland verblijf heeft gehad.
8. In het geval alsnog zou worden aangetoond dat verzoeker in de periode van 26 oktober 1991 tot 4 januari 1992 niet in Nederland heeft verbleven, overweegt de president het volgende.
Verweerder voert het beleid dat het verblijf in Nederland per kalenderjaar drie maanden mag zijn onderbroken, maar dat de referteperiode niet met een afwezigheid van drie maanden mag beginnen.
De president acht dit beleid in beginsel niet onredelijk. Dit kan echter anders zijn in de situatie waarin aangenomen dient te worden dat een vreemdeling reeds (kort) voor 1 januari 1992 in Nederland verbleef. De president overweegt
dat in die situatie, zoals ook hier -behoudens tegenbewijs- het geval is, niet zonder meer duidelijk is op welke grond het beleid van verweerder dat het verblijf per kalenderjaar drie maanden mag zijn onderbroken niet zou dienen te
gelden.
Voor een deugdelijk antwoord op de vraag of verweerder TBV 1999/23 in dit opzicht behoorlijk heeft toegepast kan naar het voorlopig oordeel van de president een nadere motivering van verweerder op dit punt dan ook niet worden
gemist.
9. Aan verzoeker wordt voorts tegengeworpen dat hij onjuiste gegevens heeft verstrekt in de zin van voorwaarde 7 genoemd in TBV 1999/23. In de toelichting op voorwaarde 6 en 7 van dit TBV is vermeld:
"De vreemdeling mag in eerdere procedures niet in het bezit zijn geweest dan wel gebruik hebben gemaakt van valse c.q. vervalste documenten. Het verstrekken van in dit kader relevante onjuiste gegevens leidt tot het buiten
behandeling stellen van een verzoek om advies."
In een beknopt verslag van een op 28 september 1999 gevoerd overleg tussen de Staatssecretaris van Justitie en de vaste commissie voor Justitie van de Tweede Kamer, vastgesteld op 18 oktober 1999, is vermeld:
"Het zesde criterium is dat de vreemdeling niet in het bezit mag zijn geweest dan wel gebruik mag hebben gemaakt van valse c.q. vervalste documenten. Het gaat daarbij om vreemdelingen van wie is geconstateerd dat zij gebruik hebben
gemaakt van valse of vervalste documenten die relevant zijn voor de procedure. Daarvan moet door het bevoegd gezag proces-verbaal zijn opgemaakt. In die gevallen zullen de valse dan wel vervalste documenten als contra-indicatie
worden tegengeworpen. Hetzelfde geldt voor het zesde (lees: zevende, correctie president) criterium, waarbij de vreemdeling geen onjuiste gegevens mag hebben verstrekken (lees: verstrekt, correctie president). Het gaat hier ook om
het wekken van de schijn van legaliteit."
10. Uit de door verweerder in dit verband overgelegde processen-verbaal kan niet zonder meer worden opgemaakt dat door verzoeker onjuiste gegevens als bedoeld in voorwaarde 7 van TBV 1999/23 heeft verstrekt. Voorts is vooralsnog
niet vastgesteld dat sprake is geweest van een schijnhuwelijk, waarbij de president er -met verzoeker- op wijst dat verweerder de aan verzoeker eerder verleende vergunning tot verblijf niet heeft ingetrokken en de verlenging hiervan
ook niet op die grond heeft geweigerd. Naar het voorlopig oordeel van de president is onduidelijk wat verweerder bedoelt met de begrippen "in dit kader relevant" en wat verweerder verstaat onder "onjuiste gegevens". Een nadere
invulling van het door verweerder in dit verband gehanteerde toetsingskader kan dan ook niet worden gemist voor de beoordeling van de vraag of verweerder TBV 1999/23 in dit opzicht behoorlijk heeft toegepast.
11. De president overweegt tenslotte nog als volgt.
Bij de bekendmaking van de beslissing is reeds op voorhand bepaald, met toepassing van het beleid zoals geformuleerd in hoofdstuk A6/4.2.2 Vc (en met name het gestelde onder nummer 2, sub b van dat hoofdstuk), dat verzoeker de
beslissing op een in te dienen bezwaar niet in Nederland mag afwachten. Allereerst rijst de vraag of deze beleidsregel zich in het algemeen wel laat verenigen met artikel 32, eerste lid, onder b Vw. Daarin is immers bepaald dat
uitzetting achterwege blijft als er aanleiding bestaat om aan te nemen dat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Die bepaling lijkt te veronderstellen dat verweerder zich over die kans in beginsel eerst een oordeel vormt
nadat verweerder heeft kennis genomen van (de gronden van) het bezwaar.
Daarnaast overweegt de president dat toepassing van A6/4.2.2 Vc in een zaak als deze ook overigens minder voor de hand lijkt te liggen, omdat met betrekking tot de door verzoeker gedane aanvraag niet zonder meer gezegd kan worden
dat op voorhand duidelijk is dat een in te dienen bezwaarschrift tegen de beslissing, waarbij die aanvraag niet is ingewilligd, kansloos is.
In aanvragen die gebaseerd zijn op TBV 1999/23 komt daarbij dat in de praktijk blijkt dat de door de aanvrager ingebrachte gegevens en bescheiden ook na de aanvraagfase veelal nog -substantieel- worden aangevuld. Gegeven de aard van
dergelijke aanvragen is dat ook niet onbegrijpelijk. De onderhavige zaak maakt daarop geen uitzondering.
Op grond van het door de president te hanteren toetsingskader is er echter onvoldoende aanleiding om aan deze handelwijze van verweerder een zelfstandige grond voor toewijzing van de gevraagde voorziening te ontlenen. Immers, ook
indien ervan uit zou worden gegaan dat de op grond van artikel 32, eerste lid, onder b Vw genomen beslissing in dit geval prematuur -en in strijd met de wet- is genomen, is in dat enkele feit niet per definitie voldoende grond
gelegen om de gevraagde voorziening te treffen. Dat wordt niet anders als ervan zou worden uitgegaan dat de hoorplicht alsdan ten onrechte buiten werking is gesteld.
Centraal zal immers moeten blijven staan de vraag of de op grond van artikel 32, eerste lid, onder b Vw genomen beslissing in de omstandigheden van het concrete geval thans onrechtmatig is, dan wel dat om andere redenen toepassing
dient te worden gegeven aan artikel 8:81, eerste lid, Awb.
12. De president is gezien hetgeen onder II.8 en II.10 is overwogen van oordeel dat het besluit dat verzoeker heeft gevraagd te schorsen, niet deugdelijk is gemotiveerd. Het tegen de primaire beslissing gerichte bezwaar heeft
bovendien een redelijke kans van slagen. De president is dan ook van oordeel dat de handhaving van het besluit van verweerder om uitzetting hangende de bezwaarfase niet achterwege te laten onrechtmatig is.
Er is derhalve voldoende aanleiding om de voorlopige voorziening toe te wijzen.
13. Nu het voorgaande tot toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening leidt behoeft hetgeen overigens door partijen is aangevoerd geen bespreking meer.
14. De president acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 33b Vw.
15. Gelet op de voorgaande overwegingen is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van deze procedure, aan de zijde van verzoeker begroot op ƒ 1.420,- als kosten van verleende
rechtsbijstand.
16. Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op deRechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
17. Onder de gegeven omstandigheden is er tevens aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:82, vierde lid, Awb, waarin is bepaald dat de uitspraak kan inhouden dat het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed
door de rechtspersoon, aangewezen door de president.
V. BESLISSING
De president
1. wijst het verzoek toe in die zin dat het verweerder wordt verboden verzoeker te (doen) verwijderen totdat op bezwaar is beslist;
2. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op f 1420,-- (zegge: veertienhonderd en twintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
3. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht ad f 225,-- (zegge: tweehonderd en vijfentwintig gulden).
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2001, door
mr. W.J. van Bennekom, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr. M.H.R. de Boer, griffier.
Afschrift verzonden op:
Conc.: MB
Coll: SvW
Bp: -
D: b