Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0917

Datum uitspraak2001-02-09
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsDordrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/1858 VRWET
Statusgepubliceerd


Indicatie

De rechtbank kan zich niet verenigen met de wijze waarop het wettelijk begrip hoofdverblijf in A4/7.6.2 Vc-1994 wordt ingevuld, voor zover daar is opgenomen dat bij een onafgebroken verblijf van meer dan negen maanden in een tijdvak van een jaar aangenomen wordt dat de vreemdeling zijn hoofdverblijf elders heeft, ondanks de wil van de vreemdeling. Bij de vraag of het hoofdverblijf verplaatst is komt verweerder geen beoordelingsvrijheid toe, nu het hier gaat om een, uiteindelijk aan de rechter voorbehouden, uitleg van een wettelijk begrip. Bij de uitleg van dit begrip kunnen uiteenlopende feiten en omstandigheden een rol spelen, waaronder de duur van het verblijf in het buitenland. Het voert naar het oordeel van de rechtbank te ver dat verweerder de wil van de vreemdeling - na een verblijf van meer dan negen maanden in het buitenland - van generlei waarde meer acht voor de bepaling of een vreemdeling het hoofdverblijf buiten Nederland heeft geplaatst. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de in A4/7.6.2 Vc-1994 opgenomen regels, hooguit als vuistregels en indicaties toegepast worden. Verweerder heeft dan ook niet met recht eisers wil kunnen uitsluiten bij de beantwoording van de vraag of de enkele omstandigheid dat eiser langer dan negen maanden in Turkije heeft verbleven, de conclusie rechtvaardigt dat eiser zijn hoofdverblijf heeft verplaatst. De rechtbank is evenwel van oordeel dat uit het groot aantal jaren dat eiser gedurende zes maanden of langer in Turkije heeft verbleven, opgemaakt kan worden dat eiser zijn hoofdverblijf niet langer in Nederland heeft. Eiser is er niet in geslaagd het tegendeel aannemelijk te maken. Beroep ongegrond.


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE sector bestuursrecht vreemdelingenkamer, enkelvoudig nevenzittingsplaats Dordrecht __________________________________________________ UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 33a Vreemdelingenwet __________________________________________________ Reg.nr : AWB 00/1858 VRWET Inzake : A, eiser, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. H.C.C. Kneuvels, advocaat te Dordrecht tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. J.M. Meijer, ambtenaar ten departemente. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING 1. Eiser, geboren op [...] 1929, bezit de Turkse nationaliteit. Hij verblijft sedert april 1966 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Sinds 6 november 1972 heeft hij een vergunning tot vestiging. Op 6 mei 1998 is eiser gehoord in verband met het voornemen van verweerder om eisers vestigingsvergunning in te trekken. Op 26 augustus 1999 heeft verweerder eisers vergunning tot vestiging ingetrokken. Eiser heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. De Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (ACV) heeft verweerder op 3 december 1999 geadviseerd het bezwaarschrift ongegrond te verklaren. Op 10 januari 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. 2. Op 4 februari 2000 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. 3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 1 december 2000. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig M. Bagci, tolk Turks. II. OVERWEGINGEN 1. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. 2. Eiser stelt dat verweerder ten onrechte eisers vergunning tot vestiging heeft ingetrokken. Daartoe heeft hij aangevoerd dat geen sprake is van verplaatsing van zijn hoofdverblijf naar het buitenland. 3. Verweerder heeft het besluit tot intrekking van de vestigingsvergunning gebaseerd op het oordeel dat aangenomen moet worden dat eiser zijn hoofdverblijf heeft verplaatst naar het buitenland. 4. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. 5. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de toepassing van dit artikellid een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien er sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard. 6. Op grond van artikel 14, tweede lid, Vw jo. onderdeel A4/7.6.2 Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994 kan een vestigingsvergunning worden ingetrokken indien de houder daarvan zijn hoofdverblijf buiten Nederland vestigt. Blijkens genoemd hoofdstuk van de Vc wordt, bij een onafgebroken verblijf van meer dan negen maanden in een tijdvak van een jaar, aangenomen dat de vreemdeling zijn hoofdverblijf elders heeft, ongeacht de wil van de vreemdeling. Dit is slechts anders indien de vreemdeling aannemelijk maakt dat de overschrijding van de termijn van negen maanden hem niet is toe te rekenen. Indien echter de vreemdeling jaarlijks voor een periode van minstens zes maanden in het buitenland verblijft, wordt met ingang van het derde jaar aangenomen dat hij het centrum van zijn activiteiten heeft verlegd en dat hij zijn hoofdverblijf niet langer in Nederland heeft, tenzij de vreemdeling het tegendeel aannemelijk maakt. 7. De rechtbank kan zich niet verenigen met de wijze waarop het wettelijk begrip hoofdverblijf in A4/7.6.2 Vc wordt ingevuld, voor zover daar is opgenomen dat bij een onafgebroken verblijf van meer dan negen maanden in een tijdvak van een jaar, aangenomen wordt dat de vreemdeling zijn hoofdverblijf elders heeft, ondanks de wil van de vreemdeling. Bij de vraag of het hoofdverblijf verplaatst is komt verweerder geen beoordelingsvrijheid toe, nu het hier gaat om een, uiteindelijk aan de rechter voorbehouden, uitleg van een wettelijk begrip. Bij de uitleg van dit begrip kunnen uiteenlopende feiten en omstandigheden een rol spelen, waaronder de duur van het verblijf in het buitenland. Het voert naar het oordeel van de rechtbank te ver dat verweerder de wil van de vreemdeling - na een verblijf van meer dan negen maanden in het buitenland - van generlei waarde meer acht voor de bepaling of een vreemdeling het hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de in A4/7.6.2 Vc opgenomen regels, hooguit als vuistregels en indicaties toegepast worden. In het onderhavige geval heeft verweerder dan ook niet met recht eisers wil kunnen uitsluiten bij de beantwoording van de vraag of de enkele omstandigheid dat eiser tussen 15 april 1995 en 6 maart 1996 - derhalve langer dan 9 maanden - in Turkije heeft verbleven, de conclusie rechtvaardigt dat eiser zijn hoofdverblijf heeft verplaatst. Niettemin is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft kunnen besluiten dat eiser zijn hoofdverblijf naar Turkije heeft verplaatst. Daartoe wordt het volgende overwogen, waarbij de rechtbank uitgaat van de volgende feiten. Uit de in- en uitreisstempels in het paspoort is gebleken dat eiser van 5 mei 1990 tot 16 november 1990, van 3 mei 1991 tot 15 november 1991, van 25 april 1992 tot 4 december 1992, van een onbekende datum in 1993 tot 10 december 1993, van 30 april 1994 tot 25 november 1994 en vervolgens van 15 april 1995 tot 6 maart 1996 in Turkije heeft verbleven. Eiser is met deze gegevens geconfronteerd en door de Vreemdelingendienst hierover gehoord. Eiser heeft bevestigd dat hij in de genoemde periode circa de ene helft van het jaar in Turkije heeft verbleven en de andere helft in Nederland en daarvan zowel zijn ziektekostenverzekeraar als de Sociale verzekeringsbank (als uitkerende instantie van zijn pensioen) op de hoogte heeft gesteld. Eiser heeft aangegeven dat hij als pensioengerechtigde geen verplichtingen meer heeft op de Nederlandse arbeidsmarkt. Bovendien was zijn vorige echtgenote in Nederland regelmatig ziek en zou het klimaat in Turkije beter voor haar zijn geweest. Eiser heeft gesteld dat hij in 1996 langer dan gewoonlijk in Turkije heeft verbleven, vanwege het overlijden van zijn echtgenote aldaar. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het groot aantal jaren dat eiser gedurende zes maanden of langer in Turkije heeft verbleven, opgemaakt worden dat eiser niet langer zijn hoofdverblijf in Nederland heeft. Eiser is er voorts niet in geslaagd het tegendeel aannemelijk te maken. Eisers stelling dat hij nooit de intentie heeft gehad zijn hoofdverblijf te verplaatsen, hetgeen blijkt uit het feit dat hij een eigen woning in Dordrecht heeft en geen woning in Turkije, is hiertoe onvoldoende. De omstandigheid dat eiser analfabeet is en daardoor naar zijn zeggen niet wist dat langdurig verblijf in het buitenland gevolgen voor het behoud van zijn vestigingsvergunning zou hebben, kan eveneens niet leiden tot een ander oordeel. Niet valt in te zien waarom eiser geen informatie heeft kunnen inwinnen bij de daartoe geëigende instantie in plaats van bij de Sociale verzekeringsbank en zijn ziektekostenverzekeraar. In beroep heeft eiser aangevoerd dat de afgelegde verklaring - inhoudende dat hij gedurende enkele jaren zes maanden of langer in Turkije heeft verbleven - in het procesverbaal van 6 mei 1998 van de Vreemdelingendienst, wegens taalproblemen onjuist is. Voorts is aangevoerd dat geen doorslaggevende betekenis toegekend mag worden aan de stempels in eisers paspoort, aangezien de Turkse autoriteiten niet altijd even consequent in- en uitreisstempels in het paspoort plaatsen. Wat hier verder ook van zij, eiser heeft niet aannemelijk kunnen maken - bijvoorbeeld door middel van reistickets - dat hij in weerwil van de stempels in zijn paspoort, niet gedurende enkele jaren zes maanden of langer in Turkije heeft verbleven. Bovendien blijkt uit het ambtsedig opgemaakte procesverbaal dat eiser met behulp van een tolk in de Turkse taal is gehoord. 8. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Evenmin is gebleken van overige klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder een vergunning tot verblijf in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden. 9. Het beroep is derhalve ongegrond. 10. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de kosten van de andere partij, is de rechtbank niet gebleken. III. BESLISSING De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: verklaart het beroep ongegrond. IV. RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open. Aldus gedaan door mr. C.E. Dettmeijer-Vermeulen en in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2001, in tegenwoordigheid van mr. J. Roose, griffier. De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. afschrift verzonden op: