Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0896

Datum uitspraak2001-04-05
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zutphen
ZaaknummersReg.nr.: 00/1327 WW 58
Statusgepubliceerd


Indicatie

Gelet op de niet duidelijke tekst van art. 16.3 WW in samenhang met de totstandkomingsgeschiedenis van die bepaling, moet onder de "opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn" tevens begrepen worden de zogeheten aanzegtermijn. Ontbinding arbeidsovereenkomst met ingang van 1 juni 2000. Verweerder heeft eiser medegedeeld dat, rekening houdend met de zogeheten fictieve opzegtermijn, het recht op WW-uitkering eerst op 1 juli 2000 kan ingaan. Partijen houdt verdeeld de vraag of bij het berekenen van de fictieve opzegtermijn, als bedoeld in art. 16.3 WW al dan niet rekening dient te worden gehouden met het bepaalde in art. 7:672.1 BW, ingevolge welk artikellid in beginsel tegen het einde van de maand dient te worden opgezegd. De rechtbank stelt in dit verband allereerst vast dat er -gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep d.d. 28 maart 2001 (zaaknrs. 00/1824 WW e.a., url('AB0761',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=24501))- aanleiding is om niet langer vast te houden aan het eerder door de rechtbank ingenomen standpunt dat het bepaalde in art. 7:672.1 BW bij de berekening van de fictieve opzegtermijn toepassing mist. Blijkens evengenoemde uitspraak is het standpunt van de Raad dat, gelet op de niet duidelijke tekst van art. 16.3 WW in samenhang bezien met de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling, onder de 'opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn' tevens begrepen moet worden de zogeheten aanzegtermijn. Een en ander geeft de rechtbank evenwel geen reden om het bestreden besluit in stand te laten. Dienaangaande is van belang dat door de kantonrechter in zijn beschikking van 16 mei 2000 geen vergoeding aan eiser is toegekend, doch in die beschikking slechts is verstaan dat de werkgeefster inmiddels heeft voldaan aan de bij wijze van vergoeding aangeboden begeleiding van eiser door middel van outplacement. Noch in de tekst van art. 16.3 WW, noch in de geschiedenis van totstandkoming van die bepaling, heeft de rechtbank aanknopingspunten kunnen vinden voor de opvatting dat het aanbieden van outplacement door een werkgever voor de toepassing van laatstgenoemde bepaling dient te worden aangemerkt als inkomsten, waarop de werknemer in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking recht heeft. Afgezien van het vorenstaande is door verweerder geenszins gemotiveerd, en geven ook de voorhanden zijnde gedingstukken op dit punt geen duidelijkheid, dat de kosten verband houdend met eisers outplacement toereikend zouden zijn om een gelijkstelling met loon te kunnen realiseren over de volledige door verweerder gehanteerde opzegtermijn over de periode van 16 mei 2000 tot 1 juli 2000. Lisv, verweerder. mr. E.J.J.M. Weyers


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZUTPHEN Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Reg.nr.: 00 / 1327 WW 58 UITSPRAAK in het geding tussen: X, wonende te E, eiser, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, te dezen vertegenwoordigd door CADANS Uitvoeringsinstelling B.V. te Zeist, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 7 november 2000. 2. Feiten Eiser, geboren op 8 juli 1965, is ingaande 1 juli 1995 in dienst getreden van Z te Zwolle, waar hij laatstelijk werkzaam was in de functie van H. Wegens een reorganisatie heeft de werkgeefster van eiser bij de kantonrechter op 14 april 2000 het verzoek ingediend de arbeidsovereenkomst tussen haar en eiser te ontbinden. De kantonrechter te Zwolle heeft bij beschikking van 16 mei 2000 de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 1 juni 2000 ontbonden. Eiser heeft zich vervolgens met een aanvraag om uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) tot verweerder gewend. Bij besluit van 10 juli 2000 is door verweerder vastgesteld dat, rekening houdend met de zogeheten fictieve opzegtermijn, het recht op WW-uitkering voor eiser eerst op 1 juli 2000 kan ingaan. Tegen dit besluit is namens eiser door mr. H.L.L. Mulderij, juridisch medewerkster bij de Stichting Rechtsbijstand te Zwolle, bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard. 3. Procesverloop Namens eiser heeft mr. Mulderij voornoemd, beroep ingesteld op de in het beroepschrift vermelde gronden. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. Het beroep is behandeld ter zitting van 3 april 2001, waar partijen niet zijn verschenen. 4. Gronden 4.1 In verband met de inwerkingtreding van de Wet Flexibiliteit en Zekerheid (wet van 14 mei 1998, Stb. 300, hierna: Flexwet) luidt artikel 16 van de WW - voor zover hier van belang - ingaande 1 januari 1999 als volgt: “1. Werkloos is de werknemer die: a. ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren; b. beschikbaar is om arbeid te aanvaarden. 2. (….) 3. Met het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon, bedoeld in het eerste lid, worden gelijkgesteld de inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, tot aan het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking door opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn zou zijn geëindigd. Onder inkomsten als bedoeld in de eerste zin wordt niet verstaan een door de rechter toegewezen vergoeding van proceskosten. Onder de rechtens geldende termijn, bedoeld in de eerste zin, wordt verstaan de termijn die de werkgever of de werknemer op grond van artikel 672 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek ieder voor zich bij opzegging in acht behoort te nemen. (….) Het in de eerste zin bedoelde bedrag wordt: a. (…..) b. indien de dienstbetrekking is geëindigd door ontbinding, toegerekend aan de periode onmiddellijk volgend op de datum van de beschikking tot ontbinding; c. (…) Indien de dienstbetrekking is geëindigd door ontbinding op verzoek van de werkgever, is artikel 672 lid 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van overeenkomstige toepassing. (….).” 4.2 Partijen houdt verdeeld de vraag of bij het berekenen van de fictieve opzegtermijn, als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de WW al dan niet rekening dient te worden gehouden met het bepaalde in artikel 7:672, eerste lid, van het BW, ingevolge welk artikellid in beginsel tegen het einde van de maand dient te worden opgezegd. De rechtbank stelt in dit verband allereerst vast dat er -gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) d.d. 28 maart 2001 (zaaknrs. 00/1824 WW e.a.)- aanleiding is om niet langer vast te houden aan het eerder door de rechtbank ingenomen standpunt dat het bepaalde in artikel 7:672, eerste lid, van het BW bij de berekening van de fictieve opzegtermijn toepassing mist. Blijkens evengenoemde uitspraak is het standpunt van de Raad dat, gelet op de niet duidelijke tekst van artikel 16, derde lid, van de WW in samenhang bezien met de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling, onder de ‘opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn’ tevens begrepen moet worden de zogeheten aanzegtermijn. Een en ander geeft de rechtbank evenwel geen reden om het bestreden besluit in stand te laten. Dienaangaande is van belang dat door de kantonrechter in zijn beschikking van 16 mei 2000 geen vergoeding aan eiser is toegekend, doch in die beschikking slechts is verstaan dat de werkgeefster inmiddels heeft voldaan aan de bij wijze van vergoeding aangeboden begeleiding van eiser door middel van outplacement. Noch in de tekst van artikel 16, derde lid, van de WW, noch in de geschiedenis van totstandkoming van die bepaling, heeft de rechtbank aanknopingspunten kunnen vinden voor de opvatting dat het aanbieden van outplacement door een werkgever voor de toepassing van laatstgenoemde bepaling dient te worden aangemerkt als inkomsten, waarop de werknemer in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking recht heeft. Afgezien van het vorenstaande is door verweerder geenszins gemotiveerd, en geven ook de voorhanden zijnde gedingstukken op dit punt geen duidelijkheid, dat de kosten verband houdend met eisers outplacement toereikend zouden zijn om een gelijkstelling met loon te kunnen realiseren over de volledige door verweerder gehanteerde opzegtermijn over de periode van 16 mei 2000 tot 1 juli 2000. 4.3 Gelet op het hierboven overwogene heeft verweerder met zijn primaire besluitvorming een onjuiste toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 16 van de WW. De ongegrond verklaring van het bezwaar van eiser tegen die primaire besluitvorming acht de rechtbank derhalve ondeugdelijk gemotiveerd, als gevolg waarvan het bestreden besluit wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt. Verweerder zal nader op het bezwaar van eiser dienen te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak. Voorts zal verweerder dienen te beslissen omtrent eisers verzoek hem de als gevolg van verweerders besluitvorming geleden schade te vergoeden. 4.4 De rechtbank ziet in het vorenoverwogene aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht kent de rechtbank ter zake van verleende rechtsbijstand 1 punt toe, waarbij een wegingsfactor 1 wordt gehanteerd. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. 5. Beslissing De rechtbank, recht doende: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - bepaalt dat verweerder nader op het bezwaar van eiser beslist, met inachtneming van deze uitspraak; - bepaalt dat het Landelijk instituut sociale verzekeringen het betaalde griffierecht van f. 60,- aan eiser vergoedt; - veroordeelt het Landelijk instituut sociale verzekeringen in de proceskosten van eiser tot een bedrag van f. 710,- ter zake van verleende rechtsbijstand. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Aldus gegeven door mr. E.J.J.M. Weyers in het openbaar uitgesproken op 5 april 2001 in tegenwoordigheid van de griffier. Afschrift verzonden op: