Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0892

Datum uitspraak2001-04-05
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers63396
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Beschikking: 5 april 2001 Zaaknummer: 63396 / HA RK 01-48 Beschikking van de arrondissementsrechtbank te Maastricht, enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, in de zaak van S. wonende te N., verzoeker, procureur: mr. R.W.E.J. Luijten; tegen: mr. M., kantoorhoudende te M., verweerder, procureur: mr. M. Moszkowicz sr. 1. Het verloop van de procedure De procureur van verzoeker heeft bij de griffie van deze rechtbank een verzoek ingediend, zulks onder overlegging van producties, waarbij de rechtbank wordt verzocht een voorlopig deskundigenonderzoek te bevelen alvorens een geding aanhangig is tussen voornoemde partijen. Daarop heeft de rechtbank een datum en tijdstip voor de mondelinge behandeling van het verzoek bepaald en bepaald dat verzoeker verweerder tegen die dag en dat tijdstip dient op te roepen bij exploit, dan wel aangetekend schrijven met ontvangstbevestiging. Verweerder heeft bij procureur een verweerschrift ingediend, zulks onder overlegging van producties. Vervolgens heeft de mondelinge behandeling van het verzoek plaatsgevonden. Ter terechtzitting hebben partijen - bij monde van hun procureur - hun standpunt nader toegelicht. Na afloop van de zitting heeft de rechtbank de datum van de beslissing op het verzoek bepaald, die nadien nader is bepaald op heden. Bij akte van 21 maart 2001, ter griffie ingekomen op 23 maart 2001, heeft verzoeker de door de rechtbank ter zitting verzochte conceptvraagstelling aan de rechtbank doen toekomen en daarbij tevens zijn verzoek gewijzigd. Verweerder heeft daarop gereageerd bij brief van 23 maart 2001. 2. Het geschil 2.1 Verzoeker is in de periode van 29 januari 1968 tot 13 december 1974 gedwongen opgenomen geweest in het Psychiatrisch Ziekenhuis [W.] te [W.]. Verzoeker was en is van mening dat de gedwongen opname op onjuiste gronden is geschied, daar hij niet lijdt, dan wel heeft geleden aan een geestelijke stoornis, doch aan een lichamelijke hersenafwijking die de oorzaak is van zijn klachten. 2.2 Verzoeker heeft voormeld ziekenhuis aansprakelijk willen stellen, daar dat ziekenhuis volgens hem ten onrechte gedurende voormelde periode verzoeker heeft laten opnemen. Verzoeker stelt dat hij de Staat der Nederlanden aansprakelijk had kunnen stellen, omdat de rechter telkens de rechterlijke machtiging heeft verleend, terwijl deze was gegrond op een onjuiste geneeskundige verklaring. Verzoeker stelt dat verweerder door het nalaten van enige proceshandelingen hem echter de mogelijkheid heeft ontnomen om in rechte op te komen jegens het ziekenhuis, dan wel de aan dit ziekenhuis verbonden artsen, dan wel de Staat der Nederlanden. 2.3 Om de vraag te kunnen beantwoorden of de aan de rechtsvordering jegens verweerder ten grondslag liggende aanspraken in rechte kunnen worden gehonoreerd, heeft verzoeker op 19 december 1997 bij de rechtbank te Roermond een verzoekschrift ingediend tot het uitbrengen van een voorlopig deskundigenonderzoek. Nadat op 8 april 1998 de mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden, heeft die rechtbank bij beschikking van 15 juli 1998 het verzoek toegewezen en prof.dr. [K.], psychiater te Amsterdam, als deskundige benoemd. Bij brief van 6 oktober 1998 heeft verzoeker aan de deskundige de van belang zijnde stukken toegestuurd. Voorafgaande aan de definitieve rapportage heeft de deskundige bij brief van 28 september 1999 aan partijen zijn conceptrapportage toegezonden en hen in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken en verzoeken te doen. 2.4 Bij brief van 20 oktober 1999 heeft verzoeker van deze gelegenheid gebruik gemaakt door zijn commentaar op het conceptrapport aan de deskundige toe te zenden. Bij brief van gelijke datum heeft verweerder laten weten dat zijnerzijds geen behoefte bestaat om nog aanvullende opmerkingen op het concept te maken. Op 4 november 1999 heeft de deskun-dige aan de rechtbank Roermond gerapporteerd, onder gelijktijdige toezending van een afschrift aan partijen. Partijen hebben ter zitting de ontvangst van het afschrift bevestigd. 2.5 De deskundige heeft in zijn rapport onder andere geconcludeerd dat zijn inziens niet gesteld kan worden dat verzoekers artsen in strijd hebben gehandeld met de destijds geldende medisch-professionele standaard en dat dwangverpleging in de omstreden periode anders werd geïndiceerd dan tegenwoordig. Hij stelt vast dat de behandelende medici het besluit om verlenging van de gedwongen behandeling te vragen weloverwogen hebben genomen en dat die overwegingen binnen de context van de toenmalige psychiatrische en juridische kennis en regelgeving niet onredelijk waren. 2.6 Verzoeker stelt dat de deskundige met name de eerste twee vragen niet (inhoudelijk) heeft beantwoord. De eerste vraag luidde: “Kan aan de hand van de voorhanden zijnde medische gegevens worden vastgesteld of verzoeker in het tijdvak 1968 tot 1974 heeft geleden aan een psychische dan wel een somatische aandoening?”. De tweede vraag luidde: “Draagt u kennis van de medische gegeven waarover de artsen beschikten die destijds de rechter hebben geadviseerd tot het afgeven van een rechterlijke machtiging tot dwangverpleging en heeft U inzicht hoe zij tot dit oordeel zijn gekomen?”. 2.7 Op grond van het vorenstaande heeft verzoeker, na wijziging van zijn verzoek, deze rechtbank verzocht een voorlopig deskundigenonderzoek te bevelen omtrent de in het verzoekschrift en de in de akte van 20 maart 2001 vermelde vraagstelling aangegeven punten, met benoeming van prof.dr. [K.], psychiater, p/a Sint Lukas Andreas Ziekenhuis, postbus 9293 te 1006 AE Amsterdam, tot deskundige, althans een of meer door de rechtbank te zoeken deskundigen en voorts de termijn te bepalen waarbinnen hij of zij een schriftelijk, ondertekend bericht ter griffie moeten inleveren, indien nodig, en van de daarop te geven beschikking aan verweerder zal moeten toezenden, kosten rechtens. 2.8 Verweerder heeft het verzoek gemotiveerd betwist, waartoe wordt verwezen naar het verweerschrift en het verhandelde ter zitting. 3. De beoordeling 3.1 De rechtbank is van oordeel dat verzoeker niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzoek. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. 3.2 Indien een rechtbank een verzoek tot het houden van een voorlopig deskundigenonderzoek heeft toegewezen, kan verzoeker in beginsel niet verzoeken om een nieuw deskundigenonderzoek ten aanzien van hetzelfde feitencomplex, door een deskundige op hetzelfde vakgebied als dat van de oorspronkelijke deskundige en over dezelfde vragen. Een ander oordeel zou immers met zich brengen dat een verzoeker om een nieuw deskundigenonderzoek verzoekt, totdat hij een rapport krijgt dat hem welgevallig is. Slechts indien de rechter door het deskundigenbericht niet voldoende is ingelicht kan hij aan de deskundige nadere toelichting of aanvulling bevelen, dan wel (een) andere deskundige(n) benoemen. 3.3 Uit het bepaalde in de artikel 221-225 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, en meer in het bijzonder artikel 224 lid 2 van dat wetboek volgt dat dat oordeel is voorbehouden aan de rechter die het omstreden deskundigenonderzoek heeft bevolen. Omdat de rechtbank Roermond dat in casu heeft gedaan, is het ook aan de rechtbank Roermond om het omstreden deskundigenonderzoek te beoordelen. 3.4 Op grond van de eigen verklaringen van verzoeker ter zitting is vast komen te staan dat hij in november 1999 bij de griffier van de rechtbank Roermond heeft geprotesteerd tegen de inhoud van het definitieve rapport van de deskundige, waarvan hem door de deskundige reeds op 4 november 1999 een exemplaar was toegezonden. De griffier van de rechtbank Roermond heeft daarop volgens verzoeker geantwoord dat de rechtbank ambtshalve zou onderzoeken of de deskundige aan zijn opdracht had voldaan. Vast staat ook dat de rechtbank Roermond op 12 november 1999 een exemplaar van het deskundigenrapport aan verweerder heeft doen toekomen. Voorts staat vast dat ook verzoeker van die rechtbank een exemplaar heeft ontvangen. Partijen verschillen van mening over het tijdstip waarop verzoeker zijn exemplaar ontving, in november 1999 of in juni 2001. 3.5 Uit het feit dat de rechtbank Roermond op 12 november 1999 een exemplaar aan verweerder heeft doen toekomen, terwijl verzoeker in elk geval in juni 2000 over een rechtbankexemplaar beschikte, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de rechtbank Roermond zich voldoende geïnformeerd achtte en kennelijk van oordeel was dat de deskundige aan zijn opdracht had voldaan. Het past niet in het systeem van de wet om vervolgens acht maanden later door middel van het adiëren van een andere rechtbank het verzoek opnieuw ter beoordeling voor te leggen en aldus een “verkapt appèl” in te stellen tegen het oordeel van de rechtbank Roermond. Wel biedt de wet verzoeker de mogelijkheid om een bodemprocedure aan te spannen en in het kader daarvan de bevoegde rechtbank te verzoeken een nader deskundigenbericht te gelasten. 3.6 Het vorenoverwogene brengt met zich dat verzoeker niet-ontvankelijk moet worden verklaard en dat hij als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van deze procedure moet worden veroordeeld. 4. De uitspraak De arrondissementsrechtbank te Maastricht: verklaart verzoeker niet-ontvankelijk; veroordeelt verzoeker in de kosten van de procedure aan de zijde van verweerder gevallen en tot op heden begroot op: Vast recht Fl. 400,00 Salaris procureur Fl. 1.460,00 Aldus gegeven door mr. Schreinemakers, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegen-woordigheid van de waarnemend-griffier. MT