
Jurisprudentie
AB0889
Datum uitspraak2001-04-04
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Zittingsplaats's-Gravenhage
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/12024
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Zittingsplaats's-Gravenhage
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/12024
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bewaring / illegalen / uitzetting.
Eiser heeft aangevoerd dat vanaf 1 april 2001 met de invoering van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) er voor de staatssecretaris van Justitie geen enkele bepaling meer is waaraan de bevoegdheid kan worden ontleend over te gaan tot uitzetting van vreemdelingen, aan wie niet een beslissing op de aanvraag om toelating is uitgereikt.
De rechtbank overweegt dat het begrip recht, als bedoeld in artikel 121, tweede lid, Vw 2000 uitsluitend ziet op de in die bepaling neergelegde regeling van procesrechtelijke aard. Voor wat betreft het materiële recht dient te worden uitgegaan van onmiddellijke werking van de invoering van de Vw 2000.
In de overgangsrechtelijke bepalingen van de Vw 2000 is geen regeling ten aanzien van de last tot uitzetting opgenomen. Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven omtrent het toepasselijke recht heeft overwogen dient de grondslag voor de bevoegdheid tot uitzetting derhalve thans te worden gevonden in de Vw 2000. De rechtbank stelt vast dat artikel 59, eerste lid, Vw 2000 materieel gezien geen wijziging inhoudt ten opzichte van artikel 26 Vw 1994. Het bevel tot bewaring dat aanvankelijk was gebaseerd op artikel 26 Vw 1994 moet thans geacht worden te berusten op artikel 59, eerste lid, Vw 2000.
De rechtbank komt vervolgens toe aan de vraag of in de onderhavige zaak op basis van de Vw 2000 tot uitzetting kan worden overgegaan. De bevoegdheid om, in de gevallen die daarvoor in aanmerking komen, daadwerkelijk over te gaan tot uitzetting van een vreemdeling is geregeld in artikel 63 Vw 2000. De rechtbank overweegt dat, waar de tekst van de wet evident andersluidend is dan de bedoeling die de wetgever met die bepaling had, niet gesteld kan worden dat de tekst van de wet, zonder nadere interpretatie, duidelijk is. Uit het systeem van de wet blijkt dat de wetgever heeft beoogd een strikt onderscheid aan te brengen tussen rechtmatig verblijf en niet-rechtmatig verblijf. Artikel 63 Vw 2000 maakt onderdeel uit van en is het sluitstuk van het stelsel van bepalingen van artikel 59 Vw 2000 en verder, waarin de consequenties zijn geregeld van niet-rechtmatig verblijf dan wel beëindiging van rechtmatig verblijf. In géén van deze bepalingen, met uitzondering van het hier in geding zijnde eerste lid van artikel 63 Vw 2000, is een verwijzing naar de artikelen 27, eerste lid, onder b en 45, eerste lid, onder b van de Vw 2000 - de uitzettingsbevoegdheid ingevolge de meeromvattende beschikking - opgenomen. Reeds hieruit leidt de rechtbank af dat met het opnemen van de verwijzing in artikel 63, eerste lid, Vw 2000, niet is beoogd een beperking aan te brengen in de situaties waarin er bevoegdheid tot uitzetting is. Op grond van het bovenstaande komt de rechtbank tot de slotsom dat de zinsnede “ingevolge artikel 27, eerste lid, onder b dan wel artikel 45, eerste lid, onder b“ in artikel 63, eerste lid, Vw 2000, de uitzettingsbevoegdheid van de minister van Justitie niet beperkt tot die gevallen waarin, op de voet van die artikelen, een beslissing op een aanvraag om toelating is genomen. Beroep ongegrond en afwijzing schadevergoeding.
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, meervoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 01/12024 VRWET
Inzake : A, thans verblijvende in het Huis van Bewaring te Tilburg, hierna te noemen de vreemdeling,
gemachtigde mr. A.C. Bosch, advocaat te Rotterdam,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te
's-Gravenhage en mr. A. van de Burgt, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. De vreemdeling heeft gesteld te zijn geboren op [...] 1948 en de Joegoslavische nationaliteit te hebben.
Op 23 maart 2001 is de vreemdeling in bewaring gesteld met toepassing van het bepaalde in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw).
2. Op 24 maart 2001 heeft de vreemdeling tegen de vrijheidsontnemende maatregel beroep ingesteld en tevens verzocht om schadevergoeding.
3. Openbare behandeling van dit beroep heeft plaatsgevonden op
2 april 2001. De vreemdeling is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Tevens was aanwezig Z. Antic, tolk in de Servo-Kroatische taal.
II. OVERWEGINGEN
1. Eiser heeft, kort weergegeven, aangevoerd dat er vanaf 1 april 2001, zijnde de datum van invoering van de nieuwe vreemdelingenwet (Vw2000), voor de Staatssecretaris geen enkele bepaling meer is waaraan de bevoegdheid kan worden
ontleend om tot uitzetting van vreemdelingen, aan wie niet een beslissing op de aanvraag om toelating, als bedoeld in de artikelen 27 en 45 van de Vw2000, is uitgereikt, over te gaan. Verweerder heeft daartegen gemotiveerd verweer
gevoerd.
2. Met het oog op het feit dat de Vw2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, Stb. 495) op 1 april 2001 in werking is getreden zal de rechtbank allereerst beoordelen welk recht op
deze zaak van toepassing is. De tekst van artikel 121, tweede lid, Vw2000, zoals gewijzigd bij de Veegwet (Wet van 22 maart 2001 tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000, Stb. 141), luidt:
„Ten aanzien van de vreemdeling aan wie op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet zijn vrijheid is ontnomen, blijft het recht zoals het gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing tot op het
tijdstip waarop voor de eerste maal een kennisgeving als bedoeld in artikel 96, eerste lid, eerst volzin, wordt gedaan dan wel de vreemdeling zelf beroep heeft ingesteld. Daarbij geldt een uitspraak van de rechtbank gedaan op een
beroep als bedoeld in artikel 7a, zesde en zevende lid, artikel 18b, derde en vierde lid, van de Vreemdelingenwet en artikel 34a, tweede lid, van de Vreemdelingenwet in verbinding met artikel 86 van het Vreemdelingenbesluit, dan wel
een uitspraak gedaan op een beroep dat de vreemdeling zelf heeft ingesteld als een uitspraak op een beroep als bedoeld in artikel 94 van deze wet. Indien de vreemdeling geen beroep tegen de maatregel strekkende tot
vrijheidsontneming heeft ingesteld, wordt de kennisgeving uiterlijk op de achtentwintigste dag na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet gedaan.“
Uit de Memorie van Toelichting op de aanvankelijk voorgestelde bepaling (TK 27585, nr. 3), blijkt dat de wetgever met deze bepaling van overgangsrecht slechts heeft beoogd het verbeterde rechtsregime, dat voortvloeit uit het nieuw
ingevoerde artikel 96 Vw2000, eerst na een zekere overgangstermijn van toepassing te doen zijn ten aanzien van personen die reeds vóór de inwerkingtreding van de wet de vrijheid is ontnomen, in die gevallen dat de rechtbank zich
omtrent de rechtmatigheid van de maatregel reeds vóór de inwerkingtreding van de wet ten eerste male heeft uitgesproken. Aldus zou moeten worden voorkomen dat onmiddellijk, althans binnen drie dagen, na invoering van de Vw 2000 in
al die zaken een kennisgeving als bedoeld in artikel 96, eerste lid, Vw2000 zou moeten worden gedaan.
De wijziging welke bij de Veegwet is aangebracht is, blijkens de daarbij gegeven toelichting (TK 27585, nr. 3), een gevolg van het in de Tweede Kamer aangenomen amendement-Albayrak (TK 26732, nr. 30) en is bedoeld om uit te sluiten
dat hoger beroep mogelijk is tegen een uitspraak in een vervolgberoep als bedoeld in artikel 96, derde lid, Vw 2000. In de tweede plaats heeft de wetgever de gevallen, waarin de rechtbank na de inwerkingtreding van de wet uitspraak
doet op een vóór dat tijdstip ingesteld eerste beroep tegen de vrijheidsbenemende maatregel onder de werkingsfeer van artikel 95 Vw2000 gebracht.
Gelet op deze toelichting overweegt de rechtbank dat het begrip „recht“, als bedoeld in artikel 121, tweede lid, Vw2000 uitsluitend ziet op de in die bepaling neergelegde regeling van procesrechtelijke aard. Voor wat betreft het
materiële recht dient te worden uitgegaan van onmiddellijke werking van de invoering van de Vw2000.
3. Ingevolge het hierboven overwogene komt de vraag aan de orde wat het gevolg is van de inwerkingtreding van de Vw2000 voor de vóór die datum afgegeven last tot uitzetting. De figuur van de last tot uitzetting ontbreekt in de
Vw2000. In de Memorie van Toelichting (TK 26732, nr. 3) is hieromtrent het volgende opgemerkt:
„De huidige functie van de last tot uitzetting als waarborg om na te gaan of er tegen de uitzetting beletselen bestaan is in de nieuwe wet minder urgent. Indien het gaat om de uitzetting van een vreemdeling wiens asielaanvraag is
afgewezen, dan zal de vreemdeling daartegen in de meeste gevallen beroep op de rechtbank hebben ingesteld. De rechtbank beoordeelt het beroep ex nunc. (…) Als de afwijzing door de rechtbank wordt bevestigd, is daarmee ook bevestigd
dat de vreemdeling Nederland dient te verlaten en ook dat er tegen de uitzetting geen beletselen meer bestaan.“ Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder nog opgemerkt dat dit onderdeel van de toelichting expliciet ziet op de
situatie (kort) na de bekendmaking van de beslissing op de aanvraag en onverlet laat de mogelijkheid dat vreemdelingen die geen aanvraag hebben ingediend op de voet van artikel 72, derde lid, Vw een rechtsmiddel aanwenden tegen de
feitelijke uitzettingshandeling.
In de overgangsrechtelijke bepalingen van de Vw2000 is geen regeling ten aanzien van de last tot uitzetting opgenomen. Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven onder 2 heeft overwogen dient de grondslag voor de bevoegdheid tot
uitzetting derhalve thans te worden gevonden in de Vw2000.
4. Volgens de Vw2000 kan een vreemdeling in bewaring worden gesteld op de gronden zoals die zijn neergelegd in artikel 59, eerste lid, van die wet. Dat roept de vraag op of een bevel tot bewaring, gebaseerd op artikel 26
Vreemdelingenwet, na 1 april 2001 zijn geldigheid heeft behouden.
De rechtbank stelt vast dat artikel 59, eerste lid, Vw2000 materieel gezien geen wijziging inhoudt ten opzichte van artikel 26 Vw, zodat de grondslag van het bevel tot bewaring, welke was gebaseerd op artikel 26 Vw, dezelfde is als
de grondslag van het bevel tot bewaring op grond van artikel 59, eerste lid Vw2000. Anders dan de in andere artikelen van het overgangsrecht geregelde gevallen waarin conversie heeft plaatsgevonden is in het onderhavige geval geen
sprake van een wijziging in de rechtspositie van de vreemdeling. Een en ander brengt de rechtbank tot de conclusie dat het bevel tot bewaring dat aanvankelijk was gebaseerd op artikel 26 Vw thans geacht moet worden te berusten op
artikel 59, eerste lid, Vw2000.
5. Artikel 59, eerste lid, Vw2000 luidt:
„Indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert kan, met het oog op uitzetting, door Onze Minister in bewaring worden gesteld de vreemdeling die:
a. geen rechtmatig verblijf heeft;
b. die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f, g en h.“
In de Memorie van Toelichting (TK 26732, nr. 3) is het volgende opgemerkt:
„Overeenkomstig artikel 26 van de huidige wet blijft de bevoegdheid tot inbewaringstelling van een vreemdeling gekoppeld aan diens uitzetting. Dit komt tot uitdrukking in de woorden „in het belang van de uitzetting“ die in de aanhef
van het eerste lid zijn opgenomen.“ Uit de nota naar aanleiding van het verslag (TK 26732, nr. 7) blijkt dat de tekstuele wijziging ten opzichte van de tekst van artikel 26 Vw(oud) niet beoogt een wijziging in materiële zin te
bewerkstelligen: „Met de zinsnede „met het oog op uitzetting“ wordt, (…), bedoeld dat een vreemdeling inbewaring kan worden gesteld indien er een reëel uitzicht bestaat op uitzetting.“
6. De rechtbank komt vervolgens toe aan de vraag of in de onderhavige zaak, op basis van de Vw2000, tot uitzetting kan worden overgegaan. De bevoegdheid om, in de gevallen die daarvoor in aanmerking komen, daadwerkelijk over te gaan
tot uitzetting van een vreemdeling is geregeld in artikel 63 Vw2000. Het eerste lid van dit artikel luidt: „De vreemdeling, die geen rechtmatig verblijf heeft en die niet binnen de bij deze wet gestelde termijn Nederland heeft
verlaten, kan ingevolge artikel 27, eerste lid, onder b, dan wel artikel 45, eerste lid, onder b, worden uitgezet.“
7. De rechtbank overweegt allereerst dat, waar de tekst van de wet evident andersluidend is dan de bedoeling die de wetgever met die bepaling had, niet gesteld kan worden dat de tekst van de wet, zonder nadere interpretatie,
duidelijk is.
Uit het systeem van de wet blijkt dat de wetgever heeft beoogd een strikt onderscheid aan te brengen tussen rechtmatig verblijf en niet-rechtmatig verblijf. Artikel 63 Vw2000 maakt onderdeel uit en is het sluitstuk van het stelsel
van bepalingen van artikelen 59 Vw2000 en verder, waarin de consequenties zijn geregeld van niet-rechtmatig verblijf dan wel beëindiging van rechtmatig verblijf. In géén van deze bepalingen, met uitzondering van het hier in geding
zijnde eerste lid van artikel 63 Vw2000, is een verwijzing naar de artikelen 27, eerste lid, onder b en 45, eerste lid, onder b van de Vw2000 –de uitzettingsbevoegdheid ingevolge de meeromvattende beschikking- opgenomen. Reeds
hieruit leidt de rechtbank af dat met het opnemen van de verwijzing in artikel 63, eerste lid, Vw2000, niet is beoogd een beperking aan te brengen in de situaties waarin er bevoegdheid tot uitzetting is.
De rechtbank ziet temeer reden voor deze interpretatie als daarbij de aanleiding en voorgeschiedenis van de totstandkoming van deze toevoeging in meergenoemd artikel 63, eerste lid, Vw2000, wordt betrokken.
Immers, in het oorspronkelijke wetsvoorstel, zoals dat is voorgelegd aan de Raad van State, luidde de tekst van artikel 63, eerste lid, Vw2000 (destijds artikel 61 van het voorstel): „De vreemdeling die geen rechtmatig verblijf
heeft en die niet binnen de bij deze wet gestelde termijn Nederland uit eigen beweging heeft verlaten kan worden uitgezet.“ De toevoeging „ingevolge artikel 27, eerste lid, onder b, dan wel artikel 45, eerste lid, onder b“ is in
het wetsvoorstel opgenomen naar aanleiding van de redactionele kanttekening van de Raad van State (TK 26732, A, bijlage, pagina 31): „Artikel 61, eerste lid, herzien nu dat artikellid –anders dan de artikelen 25 en 43- impliceert
dat de Minister een afzonderlijk besluit neemt over de uitzetting“
Uit de Memorie van Toelichting blijkt dat de wetgever met deze toevoeging slechts heeft beoogd te verduidelijken dat een dergelijke beslissing niet vereist is in de gevallen waarin de bevoegdheid tot uitzetting reeds volgt uit
artikel 27, eerste lid, onder b dan wel artikel 45, eerste lid, onder b Vw2000. Dit komt ook tot uiting in de eerste alinea van de Memorie van Toelichting bij –destijds- artikel 61 Vw2000, waar wordt opgemerkt: „In het eerste lid is
neergelegd dat de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft en die Nederland niet binnen de in artikel 60 gestelde termijn uit eigen beweging heeft verlaten, kan worden uitgezet. De uitzetting is een bevoegdheid en geen
verplichting van de Minister van Justitie. Dit komt inhoudelijk overeen met artikel 22, eerste lid, van de huidige Vreemdelingenwet“.
Op grond van het bovenstaande komt de rechtbank tot de slotsom dat de zinsnede „ingevolge artikel 27, eerste lid, onder b dan wel artikel 45, eerste lid, onder b“ in artikel 63, eerste lid, Vw2000, de uitzettingsbevoegdheid van de
Minister niet beperkt tot die gevallen waarin, op de voet van die artikelen, een beslissing op een aanvraag om toelating is genomen.
8. De rechtbank constateert dat de maatregel van bewaring van de vreemdeling op een juiste grondslag berust. De vreemdeling beschikt immers niet over een geldige titel tot verblijf, is niet in het bezit van een geldig
identiteitsbewijs en beschikt niet over voldoende middelen van bestaan. Gelet hierop bestaat ten aanzien van hem het ernstige vermoeden dat hij zich aan uitzetting zal onttrekken.
Bovendien wordt de vreemdeling verdacht van het plegen van een strafbaar feit.
9. De rechtbank is van oordeel dat voldoende zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat. Verweerder heeft ter verkrijging van een geldig document voor grensoverschrijding de vreemdeling op 8 februari 2001 schriftelijk
gepresenteerd bij de autoriteiten van Joegoslavie. Er is vooralsnog geen grond om aan te nemen dat een dergelijk document niet zal worden verkregen.
10. Niet is gebleken dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring ten aanzien van de vreemdeling in strijd is met de wet dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te
achten.
11. Het beroep is derhalve ongegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding de opheffing van de maatregel te bevelen. Er bestaat geen grond voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
12. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
III. BESLISSING
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
RECHT DOENDE:
1. verklaart het beroep ongegrond;
2. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
IV. RECHTSMIDDEL
Krachtens artikel 95 Vw2000 staat tegen deze uitspraak voorzover het betreft het beroep tegen het besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel voor partijen hoger beroep open.
Het beroepschrift dient binnen één week na verzending van deze uitspraak te worden ingediend bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Voorzover in deze uitspraak is beslist op het verzoek om schadevergoeding staat daartegen krachtens artikel 84 aanhef en onder d Vw2000 geen hoger beroep open.
Aldus gedaan door mrs. A.C.J. van Dooijeweert, M.A.A. Mondt-Schouten en J.P. Smit en uitgesproken in het openbaar op 4 april 2001, in tegenwoordigheid van mr. M. Rootring, griffier.
afschrift verzonden op: