Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0885

Datum uitspraak2001-04-05
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Almelo
Zaaknummers119-99
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK ALMELO Parketnummer: 119-99. STRAFVONNIS Uitspraak: 5 april 2001. De arrondissementsrechtbank te Almelo, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende in de zaak van de officier van justitie in het arrondissement Almelo, tegen: [J. van D.], geboren te [Geboorteplaats], op [Geboortedatum], wonende te Enschede, thans verblijvende in het huis van bewaring te Arnhem, Gezien de stukken; Gelet op het onderzoek ter terechtzitting; Gehoord de vordering van de officier van justitie (12 jaar gevangenistraf OV m.a. met toewijzing van de civiele vorderingen); Gelet op de verdediging door en namens verdachte in het midden gebracht; De rechtbank heeft de in de tenlastelegging begane kennelijke schrijffouten verbeterd. Verdachte wordt daardoor in zijn verdediging niet geschaad. De rechtbank overweegt dat de dagvaarding met betrekking tot feit 6 nietig dient te worden verklaard ten aanzien van het gedeelte dat betrekking heeft op de onderdelen “een of meer andere kinderen” en “bij een of meer andere kinderen” (die onderdelen staan vermeld achter de tweede en vierde gedachtenstreep), aangezien die onderdelen naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende zijn geconcretiseerd. De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte sub 1 primair en subsidiair, sub 2 primair en subsidiair, sub 4 primair en subsidiair, sub 5 primair en subsidiair en sub 6 (voor wat betreft het resterende onderdeel) is telastegelegd, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken. Met name ontbreekt naar het oordeel van de rechtbank het wettig bewijs van die telastegelegde feiten. De rechtbank is door de inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen, waarop na te melden beslissing steunt, tot de overtuiging gekomen en acht wettig bewezen dat verdachte het sub 3 primair heeft begaan, met dien verstande dat: 3. hij in de periode van 1 november 1997 tot 1 september 1998 in de gemeente Enschede, tezamen en in vereniging met anderen, door geweld en bedreiging met geweld een jongetje genaamd [Slachtoffer 3] (geboren in [geboortejaar], dossier C) heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [Slachtoffer 3], hebbende hij, verdachte en/of (een of meer van) zijn mededaders hun/zijn/haar genitaliën in de mond van die [Slachtoffer 3] gebracht en zijn/hun penis in de anus van [Slachtoffer 3] gebracht en bestaande dat geweld en die bedreiging met geweld hierin dat hij, verdachte en/of (een of meer van) zijn mededaders - die [Slachtoffer 3] heeft/hebben uitgekleed en - die [Slachtoffer 3] op een stoel heeft/hebben vastgebonden en - het hoofd van die [Slachtoffer 3] naar voren en achteren heeft/hebben bewogen, en - een pistool, tegen het hoofd van [Slachtoffer 3] heeft/hebben gehouden, althans daarmee ten overstaan van [Slachtoffer 3] heeft/hebben gemanipuleerd en - die [Slachtoffer 3] hardhandig heeft/hebben vastgepakt en - dat hij, verdachte en zijn mededaders ten aanzien van die [Slachtoffer 3] gebruik hebben gemaakt van het geestelijk en lichamelijk overwicht dat hij, verdachte en zijn mededaders op die [Slachtoffer 3] hadden en aldus voor die [Slachtoffer 3] een bedreigende situatie hebben doen ontstaan; Tot deze beslissing geven reden de in die bewijsmiddelen voorkomende feiten en omstandigheden. De rechtbank acht niet bewezen hetgeen aan verdachte sub 3 primair meer of anders is telastegelegd, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken. De rechtbank heeft bij haar beoordeling of en in hoeverre het desbetreffende feit wettig èn overtuigend is bewezen, uitdrukkelijk doen meewegen hetgeen door de deskundige Emmelkamp is overwogen over de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van hetgeen door het slachtoffer is verklaard. Uit de hiervoor gehanteerde bewijsconstructie blijkt dat de rechtbank voor de geloofwaardigheid van het als bewijsmiddel gehanteerde deel van de verklaring van het slachtoffertje steun heeft gevonden in andere wettige bewijsmiddelen. Het samenstel daarvan levert in onderlinge samenhang bekeken voldoende wettig en overtuigend bewijs op. Daaraan doet naar het oordeel van de rechtbank niet af hetgeen door de genoemde deskundige is vastgesteld, mede gelet op de omstandigheid dat die deskundige conform het aan hem gedane verzoek, zijn betrouwbaarheidsoordeel heeft gegeven op basis van alleen hetgeen door het slachtoffertje is verklaard en niet op basis van de overige inhoud van het omvangrijke dossier. Het bewezene levert op: voor wat betreft sub 3 primair het misdrijf: "Medeplegen van verkrachting", strafbaar gesteld bij art. 242 juncto art. 47 Wetboek van Strafrecht; De verdachte is deswege strafbaar aangezien van geen zijn strafbaarheid uitsluitende omstandigheid is gebleken. De rechtbank overweegt voor wat de straf betreft, dat op grond van de aard van het feit, de omstandigheden waaronder dit is gepleegd en de persoon van verdachte, zoals één en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, aan verdachte de straf en maatregel behoren te worden opgelegd, zoals deze hierna zullen worden bepaald, waarbij nog het volgende is overwogen: Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een ernstig zedenmisdrijf, te weten medeplegen van verkrachting, gepleegd jegens een zeer jong kind. Een dergelijke feit tast de lichamelijke integriteit van een kind in zeer ernstige mate aan. Het is algemeen bekend dat een dergelijke gedraging op bijna niet meer te herstellen wijze ernstige schade toebrengen aan de lichamelijke en geestelijke ontwikkeling van slachtoffertjes. Bovendien heeft verdachte het vertrouwen dat die [Slachtoffer 3] in volwassenen mocht stellen ernstig beschaamd. Vast is komen te staan dat verdachte bij het plegen van dit feit een actieve rol heeft vervuld. Dit in samenhang met de omstandigheid dat de strafzaak tegen verdachte en diens mededaders grote beroering in Enschede en daarbuiten heeft teweeggebracht, leidt tot het oordeel dat na te noemen langdurige gevangenisstraf op zijn plaats is, zulks ondanks het “schone” strafblad van verdachte. Over verdachte is een rapport uitgebracht door T.A. Wouters, psychiater en H.E.W. Koornstra, psycholoog, beiden van het Pieter Baan Centrum te Utrecht. De rechtbank neemt de conclusie van die deskundigen over en maakt die tot de hare. De rechtbank overweegt verder [Slachtoffer 3], terzake feit 3, zich via het voorgeschreven 'voegingsformulier' ter terechtzitting (zie 51b, lid 2 Sv) als benadeelde partij heeft gevoegd (ter terechtzitting vertegenwoordigd door de gemachtigde mr. Van Bon-Moors) in het strafproces, en op de voet van artikel 51b, lid 1 Wetboek van Strafvordering opgave heeft gedaan van de vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij, tot een totaalbedrag van fl. 7080,=; bestaande uit de volgende posten: reiskosten: fl. 80,=, smartengeld (als voorschot): fl. 5000,= en kosten rechtsbijstand fl. 2000,=; Naar het oordeel van de rechtbank is de vordering van de benadeelde partij [Slachtoffer 3] gegrond, aangezien is komen vast te staan dat aan die benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezenverklaarde feit, zulks op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen verder ter terechtzitting met betrekking tot de vordering is gebleken. Deze schade bedraagt, naar het oordeel van de rechtbank, inderdaad de gevorderde bedragen van fl. 7080,=, (waarvan fl. 5000,= als voorschot) zodat die vordering toewijsbaar is. De rechtbank zal hierbij tevens de maatregel bedoeld in artikel 36f Wetboek van Strafrecht opleggen, aangezien de verdachte telkens jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht (mede) aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. De na te noemen straf en maatregel zijn gegrond, behalve op voormelde artikelen, op de artikelen 10, 27 en 36f Wetboek van Strafrecht. R E C H T D O E N D E: Verklaart de dagvaarding nietig ten aanzien van feit 6, te weten de onderdelen die zijn vermeld achter de tweede en de vierde gedachtenstreep en betrekking hebben op het onderdeel “de andere kinderen”; Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte sub 1 primair, subsidiair en meer subsidiair, sub 2 primair en subsidiair, sub 4 primair en subsidiair, sub 5 primair en subsidiair en sub 6 (voor wat betreft het overige onderdeel) is telastegelegd en spreekt hem daarvan vrij. Verklaart bewezen, dat het sub 3 primair telastegelegde in voege als boven omschreven door verdachte is begaan; Verstaat, dat het aldus bewezen verklaarde oplevert het strafbare feit zoals hierboven vermeld; Verklaart verdachte deswege strafbaar; Veroordeelt hem te dier zake tot een gevangenisstraf voor de tijd van drie (3) jaren. Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht; Veroordeelt verdachte, terzake het bewezen feit sub 3, tot betaling aan de benadeelde partij [Slachtoffer 3], [adres] te Enschede, van een bedrag groot: fl. 7080,= (zegge: zevenduizend en tachtig gulden), voorzover dit bedrag niet door een mededader zal zijn betaald. Veroordeelt verdachte voorts in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, alsmede in de kosten van betekening van dit vonnis, de in verband met de tenuitvoerlegging van dit vonnis nog te maken kosten en de kosten vallende op de invordering. Legt de maatregel op dat verdachte verplicht is, terzake het bewezen feit sub 3 tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag groot fl. 2360,= zulks ten behoeve van de benadeelde [Slachtoffer 3], voornoemd, met bevel, voor het geval dat volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat vervangende hechtenis voor de tijd van 40 dagen zal worden toegepast, een en ander voorzover dit bedrag niet door een mededader zal zijn voldaan. Verstaat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van genoemd bedrag ten behoeve van de benadeelde partij, voornoemd, dat daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dat bedrag te betalen (met dat betaalde gedeelte) komt te vervallen, en andersom, indien verdachte aan de benadeelde partij dat bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat van dat bedrag ten behoeve van de benadeelde partij komt te vervallen. Bepaalt dat de vordering van de benadeelde partijen [Slachtoffer 6], [Slachtoffer 4] en [Slachtoffer 9], in het geheel niet-ontvankelijk zijn, en dat de benadeelde partijen deze vorderingen slechts bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen. Verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte sub 3 primair meer of anders is telastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij; Aldus gewezen door mr. Stoové, voorzitter, mrs. Koopmans en Roelvink, rechters, in tegenwoordigheid van Feijer, griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 5 april 2001.