Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0863

Datum uitspraak2001-03-09
Datum gepubliceerd2001-08-22
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Leeuwarden
Zaaknummers01/50 + 01/51 WRO19
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Uitspraak ex artikel 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht Reg.nr.: 01/50 WRO19 01/51 WRO19 InzakeMaatschap [naam maatschap 1], gevestigd te [vestigingsplaats maatschap], verzoekster, gemachtigde: mr. W. Sleijfer, advocaat te Leeuwarden,tegenhet college van burgemeester en wethouders van Skarsterlân, verweerder,gemachtigde: H. Veenstra, werkzaam bij verweerders gemeente. ProcesverloopBij brief van 5 januari 2001 heeft verweerder verzoekster in kennis gesteld van een beslissing op bezwaar (gedateerd 22 december 2000) inzake de toepassing van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en de Woningwet. Tegen dit besluit is namens verzoekster op 15 januari 2001 beroep aangetekend. Deze beroepszaak is geregistreerd onder nummer 01/51 WRO19. Op dezelfde datum heeft verzoekster de president van de rechtbank gevraagd om op grond van het bepaalde in art. 8:81 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek is bekend onder registratienummer 01/50 WRO19.Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken, voor zover nog niet in het bezit van de rechtbank, ter griffie ingezonden.Het verzoek is ter zitting behandeld op 31 januari 2001. Namens verzoekster is verschenen [naam betrokken maatschap 1], bijgestaan door mr. A.H. van der Wal, kantoorgenoot van mr. Sleijfer. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Voorts zijn namens de maatschap [naam maatschap 2] (hierna: vergunninghoudster), die op de voet van art. 8:26 Awb als derde-belanghebbende aan dit geding deelneemt, verschenen [namen betrokkenen maatschap 2], bijgestaan door hun gemachtigde mr. P. Sipma, werkzaam bij Adure Juristen te Drachten. Gedeputeerde Staten van de provincie Fryslân (GS), die eveneens als derde-belanghebbende aan het geding deelnemen, hebben zich ter zitting niet doen vertegenwoordigen. Ingevolge het bepaalde in art. 8:84 lid 4 juncto art. 8:68 Awb heeft de griffier bij faxbrief van 31 januari 2001 aan partijen kenbaar gemaakt dat de president heeft besloten tot heropening van het onderzoek. Verweerder heeft een vraag van de president beantwoord en desgevraagd nadere stukken ingezonden. Namens verzoekster is hierop gereageerd. Het verzoek is ten tweede male ter zitting behandeld op 6 maart 2001. Namens verzoekster is verschenen [naam betrokkene maatschap 1], bijgestaan door mr. A.H. van der Wal. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Voorts zijn namens vergunninghoudster verschenen [naam betrokkenen maatschap 2], bijgestaan door hun gemachtigde mr. P. Sipma en door hun medegemachtigde C. Smit, werkzaam bij de Dienst Landelijk gebied/ruil-verkavelingscommissie Doniawerstal. GS hebben zich ter zitting niet doen vertegenwoordigen. MotiveringArt. 8:81 Awb bepaalt dat de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Indien, zoals in het onderhavige geval, het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan terwijl beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de president op grond van art. 8:86 Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Naar het oordeel van de president is dit het geval. De president zal daarom onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. De president baseert zich bij zijn oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden, die mede zijn ontleend aan de gedingstukken. Met toestemming van partijen heeft de president daarbij eveneens gebruik gemaakt van de gedingstukken uit de dossiers nrs. 00/1113 WRO19, 00/1194 WRO19 en 00/1195 WRO19, betrekking hebbend op eerdere procedures tussen partijen. Op 24 januari 2000 heeft vergunninghoudster een bouwvergunning aangevraagd voor het oprichten van een woning (142 m²), een ligboxenstal (1033 m²) en een werktuigenberging (517 m²) op het perceel Houtvaartweg 2 te Langweer (kadastraal bekend gemeente Langweer, sectie A, nrs. 6225 en 6226) (hierna: het perceel). Het betreft een verplaatsing van het agrarisch bedrijf van vergunninghoudster. Het bestaande bedrijf is gelegen op een afstand van ongeveer 180 meter van een zuurgevoelig bos. Op de nieuwe plek zal het zijn gelegen op een afstand van 450 meter van zo'n zuurgevoelig bos. Het bouwplan is in strijd met het geldende bestemmingsplan "Buitengebied Skarsterlân", omdat de op het perceel rustende bestemming agrarisch gebied B de bouw van gebouwen -behoudens een aantal hier niet relevante vrijstellingsmogelijkheden- niet toestaat. De raad van Skarsterlân heeft op 24 november 1999 voor het buitengebied van de gemeente een voorbereidingsbesluit genomen, waarbij de bevoegdheid om te beslissen op een verzoek om vrijstelling ex art. 19 WRO aan burgemeester en wethouders is gelaten. Het voorbereidingsbesluit is op 3 december 1999 in werking getreden. Op 6 juli 2000 hebben GS een verklaring van geen bezwaar afgegeven. Op 27 juli 2000 heeft verweerder aan vergunninghoudster, onder gelijktijdige verlening van vrijstelling van het geldende bestemmingsplan, bouwvergunning verleend. Namens verzoekster is tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hangende bezwaar is een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de president (reg. nr. 00/1113 WRO19). Verweerder heeft op 23 november 2000 beslist op het bezwaarschrift en verzoekster niet-ontvankelijk verklaard. Hiertegen is namens verzoekster beroep aangetekend (reg. nr. 00/1195 WRO19) en wederom een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend (reg. nr. 00/1194 WRO19). In zijn uitspraak van 30 november 2000 (schriftelijke uitspraak verzonden op 20 december 2000) heeft de president het verzoek met nr. 00/1113 WRO19 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep met nr. 00/1195 WRO19 gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar van 23 november 2000 vernietigd, verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van zijn uitspraak en de voorziening getroffen dat het besluit van 27 juli 2000 wordt geschorst tot twee weken na de bekendmaking van de nieuwe beslissing op bezwaar. Vanaf 26 mei 2000 heeft gedurende 4 weken een ontwerp-bestemmingsplan "Buitengebied Skarsterlân" ter inzage gelegen, waarin het bouwplan is opgenomen. Ter zitting van 6 maart 2001 is namens verweerder verklaard dat de raad van Skarsterlân dit bestemmingsplan op 28 februari 2001 heeft vastgesteld. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van verzoekster, conform een advies van de commissie voor Bezwaar- en Beroepschriften van 5 december 2000, ongegrond verklaard. Het standpunt van verweerder Verweerder stelt zich onder meer op het standpunt dat de inbreuk van het bouwplan op het ter plaatse geldende planologische regime en de uitstraling van het bouwplan op de omgeving niet zodanig zijn dat aan het planologisch kader waarop wordt vooruitgegrepen, alsmede aan de daarbij behorende spoedeisendheid, bijzondere eisen moeten worden gesteld. De nieuwe locatie van het bedrijf van vergunninghoudster is inmiddels opgenomen in het ontwerp-bestemmingsplan. Voorts hebben de betrokken partijen een milieuconvenant gesloten op grond van de Interimwet Ammoniak en Veehouderij en de bijbehorende Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij. Dit heeft tot gevolg dat het bedrijf komt te vallen onder het Besluit Melkrundveehouderij Milieubeheer. Dat betekent onder meer dat er geen milieuvergunning nodig is, maar dat kan worden volstaan met een melding ingevolge de Wet Milieubeheer. De toekomstige toedeling van gronden valt voorts volgens verweerder buiten het toetsingskader van het bestreden besluit en zal in het kader van de thans in uitvoering zijnde ruilverkaveling Doniawerstal moeten worden beoordeeld. Het standpunt van verzoekster Namens verzoekster is onder meer aangevoerd dat de inbreuk op het geldende regime wel degelijk fors is, zodat aan de te verlangen spoedeisendheid zware eisen moeten worden gesteld. Inpassing van het bedrijf van vergunninghoudster op de daarvoor bedoelde locatie doorkruist de kavelconcentratie in het kader van de ruilverkaveling in het nadeel van verzoekster. Voorts is verzoekster van oordeel dat het bestaan van een milieuconvenant nog niet betekent dat andere milieu-aspecten, zoals afstandscriteria en stankhinder, niet onverkort moeten worden beoordeeld. Het beoogde bedrijf van vergunninghoudster is dan ook gewoon vergunningplichtig op grond van de Wet Milieubeheer. Voorts is aangevoerd dat het milieuconvenant niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet, omdat er geen bindende afspraken in staan met betrekking tot de instandhouding van het gebied. Ten slotte is namens verzoekster aangevoerd dat het verzoek om vrijstelling ex art. 19 WRO in strijd met lid 3 van dat artikel niet aan de gemeenteraad is gemeld. Het standpunt van vergunninghoudster Volgens vergunninghoudster heeft verweerder bij zijn besluitvorming hoge eisen gesteld aan het planologisch kader waarop wordt vooruitgegrepen. Hij heeft zich onder meer gebaseerd op een ontwerp-bestemmingsplan. Ten onrechte is door verzoekster gesteld dat niet voldaan is aan het urgentievereiste, omdat op basis van het plan van toedeling in de ruilverkaveling Doniawerstal kan worden bepaald op welke locaties een nieuw bedrijf kan worden gevestigd: in een nadere, tweede planuitwerking in het kader van deze ruilverkaveling hebben GS op de onderhavige plek een voorkeursstrook voor boerderijnieuwbouw opgenomen. Overigens hoeven er volgens vergunninghoudster door de zeer beperkte inbreuk van het bouwplan op het ter plekke geldende planologische regime en de niet negatieve planologische uitstraling van het bouwplan op de agrarische omgeving geen bijzondere eisen te worden gesteld aan de urgentie. Voor vergunninghoudster zelf bestaat op bedrijfseconomische gronden wel urgentie tot realisering van het bouwplan. De beoordeling van het geschil Op 3 april 2000 is de Wet van 1 juli 1999, houdende wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (Stb. 1999, 302) in werking getreden. Op grond van art. VI lid 1 van deze wet blijft ten aanzien van het nemen van besluiten op een aanvraag ingevolge art. 19 WRO, die is ingediend voor de datum van inwerkingtreding van de desbetreffende bepalingen van deze wet, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing tot het tijdstip waarop het betrokken besluit onherroepelijk is geworden. Op grond van art. 19 lid 1 WRO kunnen burgemeester en wethouders voor het gebied waarvoor een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp-bestemmingsplan ter inzage is gelegd -behoudens het bepaalde in het derde lid- vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen dat zij geen bezwaar hebben tegen het verlenen van vrijstelling. In dat geval vormt art. 44 aanhef en onder c Woningwet -op grond waarvan de bouwvergunning moet worden geweigerd bij strijd van het bouwplan met het bestemmingsplan of krachtens dit plan gestelde eisen- geen belemmering meer voor de inwilliging van de bouwaanvraag. Niettemin dient de voorgenomen bouw in overeenstemming te zijn met het toekomstige bestemmingsplan. Laatstgenoemd plan vormt dus bij uitzondering, nog voordat het de in de WRO voorgeschreven procedure heeft doorlopen, het toetsingskader voor de bouwaanvraag. In art. 19 lid 3 WRO is voorts bepaald dat zolang de in het eerste lid bedoelde herziening van het bestemmingsplan nog niet is vastgesteld, in afwijking van het aldaar bepaalde de gemeenteraad beslist omtrent het verlenen van vrijstelling, indien ten minste één vijfde van zijn leden daartoe binnen vier weken, nadat een verzoek om vrijstelling is ingediend, de wens te kennen geeft. Met het oog daarop stellen burgemeester en wethouders de gemeenteraad onverwijld van elk verzoek om vrijstelling in kennis. Volgens vaste jurisprudentie is de toepassing van art. 19 WRO slechts passend indien daarvoor voldoende dringende redenen aanwezig zijn en daaraan geen overwegende bezwaren zijn verbonden. De mate van de te verlangen spoedeisendheid van het project is afhankelijk van de omvang van de inbreuk op het ter plaatse geldende planologische regime alsmede van de zwaarte van de planologische uitstraling die het project op de omgeving heeft. Hetzelfde geldt voor de eisen die moeten worden gesteld aan het planologische kader waarop vooruit wordt gegrepen. Wanneer het om een ingrijpend bouwplan/ingrijpende wijziging van het toegestane gebruik gaat, heeft als uitgangspunt te gelden dat dit kader voldoende draagvlak biedt voor een adequate planologische toets van het ter beoordeling staande project. Zo is de anticipatieprocedure in beginsel geschikt indien het gaat om een bouwwerk of werkzaamheid bij de verwezenlijking waarvan zodanig dringende belangen zijn gemoeid dat bezwaarlijk op afronding van de bestemmingsplanprocedure kan worden gewacht (maar kan deze procedure ook worden gevolgd indien het gaat om een project dat dermate geringe planologische effecten heeft dat om die reden van de belanghebbende bij dat project redelijkerwijs niet kan worden gevergd te wachten op het van kracht worden van het nieuwe bestemmingsplan, mits de belangen van derden hierdoor niet onevenredig worden geschaad). Bij de toepassing van art. 19 WRO moet derhalve het belang bij onverwijlde uitvoering van het bouwplan worden afgewogen tegen het belang dat ermee gemoeid is dat eerst de uitkomst van de bestemmingsplanprocedure wordt afgewacht. De administratieve rechter dient zich hierbij te beperken tot de vraag of sprake is van een zodanige onevenwichtigheid van de afweging van de betrokken belangen, dat moet worden geoordeeld dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid tot verlening van de gevraagde vrijstelling hebben kunnen komen. De president overweegt het volgende. Het betoog van verzoekster, er op neerkomend dat de planologische procedure die in het onderhavige geval op grond van art. 19 WRO is gevoerd de procedure in het kader van de ruilverkaveling Doniawerstal doorkruist, nu door inpassing van het bedrijf van vergunninghoudster op het perceel het bedrijf van verzoekster "op slot" zet, faalt. De belangen die verzoekster stelt te hebben bij de toedeling van land in het kader van deze ruilverkaveling, te weten een mogelijke uitbreiding dan wel splitsing van haar bedrijf in de toekomst, zijn naar het oordeel van de president onvoldoende concreet en derhalve van onvoldoende planologisch gewicht om een rol kunnen spelen in de onderhavige planologische procedure. Naar aanleiding van de grief van verzoekster dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in art. 19 lid 3 WRO heeft verweerder aangegeven dat de raad van Skarsterlân hem heeft gemachtigd om te beslissen over de onderhavige vrijstelling op grond van art. 19 WRO. Verweerder heeft daarbij aangevoerd dat deze kwestie regelmatig aan de orde is geweest in de desbetreffende commissie uit de raad, mede naar aanleiding van de namens verzoekster ingediende zienswijzen. Voldoende aannemelijk is dan ook dat de raad op de hoogte is geweest van de beoogde inpassing van het bedrijf van vergunninghoudster op het perceel. Daarmee is aan de strekking van art. 19 lid 3 WRO voldoende recht gedaan. De president meent voor zijn standpunt steun te kunnen vinden in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 november 1996, gepubliceerd in AB 1999/186. De president is voorts van oordeel dat het bouwplan een niet onaanzienlijke inbreuk betekent op het ter plekke geldende planologisch regime. Immers, er wordt een agrarisch bedrijf gevestigd op een perceel waar op grond van het geldende bestemmingsplan geen bebouwing is toegestaan. Tevens zal dit bouwplan, nu het zal worden gevestigd op een perceel waar thans sprake is van open agrarisch gebied, een niet te verwaarlozen planologische uitstraling hebben. Dat betekent naar het oordeel van de president dat de nodige eisen moeten worden gesteld aan de urgentie van het bouwplan en aan het planologisch kader waarop wordt vooruitgegrepen. Naar het oordeel van de president is de urgentie van het bouwplan, gelet op hetgeen daarover in de gedingstukken is vermeld en hetgeen daarover op de zittingen is verklaard, voldoende onderbouwd. Uit bedrijfseconomische overwegingen is het noodzakelijk dat vergunninghoudster haar bedrijf van de huidige plek, waar, onder meer wegens milieuredenen, geen uitbreidingsmogelijkheden zijn, verplaatst naar het perceel. Voorts is de president tot de conclusie gekomen dat verweerder op een voldoende deugdelijk planologisch kader heeft vooruitgegrepen. Immers, ten tijde van het bestreden besluit was het nieuwe bestemmingsplan "Buitengebied Skarsterlân" in procedure, waarin het bouwplan van vergunninghoudster expliciet is opgenomen. Toch is de president tot de conclusie gekomen dat verweerder niet in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn vrijstellingsbevoegdheid op grond van art. 19 WRO. Hij overweegt daartoe het volgende. In art. 2 lid 1 van de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij van 16 augustus 1994, Stcrt. 1994/162 (hierna: de Uitvoeringsregeling), is bepaald dat voor de toepassing van de Interimwet ammoniak en veehouderij en de daarop berustende bepalingen als voor verzuring gevoelig gebied worden aangemerkt bossen, natuurterreinen en landschapselementen, die zijn gelegen op voor verzuring gevoelige grond en: a. een oppervlakte hebben van ten minste 5 ha, dan wel b. door de gemeenteraad bij verordening krachtens de Gemeentewet op een bijbehorende kaart als voor verzuring gevoelig gebied zijn aangewezen. In art. 3 lid 1 onder b van de Uitvoeringsregeling is voorts bepaald dat in afwijking van artikel 2 niet als voor verzuring gevoelig gebied worden aangemerkt bossen, natuurterreinen en landschapselementen, waarop een convenant van toepassing is, waarin met het oog op de instandhouding van de desbetreffende gebieden afspraken zijn gemaakt over het onderhoud en het beheer ervan. In art. 2 lid 2 van de Uitvoeringsregeling is ten slotte bepaald dat een convenant als bedoeld in het eerste lid, onder b, dient te zijn ondertekend door of namens: a. de belangrijkste betrokken instanties ter bescherming van het milieu, onderscheidenlijk de natuur, b. de belangrijkste betrokken instanties ter behartiging van de belangen van de landbouw, c. de betrokken instanties van de overheid, d. indien Staatsbosbeheer of een in bijlage 3 genoemde particuliere organisatie een betrokken gebied in eigendom heeft of beheert: Staatsbosbeheer of die organisatie, ieder voor zover het zijn gebied betreft, e. met betrekking tot andere betrokken gebieden dan bedoeld onder d: de eigenaar, onderscheidenlijk de beheerder, van een gebied met een oppervlakte van 5 ha of meer, en f. voor zover het een gebied betreft met een oppervlakte van 5 ha of meer: de ministers. Uit de toelichting op de Uitvoeringsregeling blijkt dat een convenant bij uitstek de mogelijkheid biedt om maatwerk te leveren. Daarom is er van afgezien algemene criteria te formuleren die aan een convenant zouden kunnen worden gesteld. Aan een ondertekening door of namens de Ministers zullen volgens deze toelichting in het algemeen de volgende voorwaarden worden verbonden: een breed draagvlak in de betrokken streek bij zowel agrarische als natuur- en milieu organisaties; een duidelijk inzicht in de overwegingen die tot de in het convenant neergelegde afwijking van deze regeling hebben geleid; een duidelijk inzicht in de waarborgen rond de continuïteit van beheer en onderhoud. Het komt de president voor dat uit de inleidende overwegingen van het onderhavige convenant van 21 januari 2000 blijkt dat dit een voldoende breed draagvlak heeft; het is ondertekend door of namens onder meer de Ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV), de burgemeester van Skarsterlân, vergunninghoudster en jhr. mr. T.A.J. van Eysinga, eigenaar en beheerder van de voor verzuring gevoelige grond. Voorts is uit met name de punten 3 en 7 van het convenant voldoende duidelijk welke overwegingen hebben geleid tot de afwijking van de Uitvoeringsregeling. Evenwel is de president van oordeel dat niet is voldaan aan de derde, bovengenoemde voorwaarde: een duidelijk inzicht in de waarborgen rond de continuïteit van beheer en onderhoud. Voor wat betreft deze waarborgen vermeldt het convenant in art. 1 niets meer dan dat Van Eysinga zorg draagt voor de instandhouding, het feitelijk beheer en het onderhoud van het desbetreffende gebied. Daarmee is dus slechts aangegeven wíe bovengenoemde taken zal uitvoeren; niet is aangegeven wát deze taken inhoudelijk betekenen en welke de waarborgen zijn voor de continuïteit van beheer en onderhoud van het desbetreffende gebied. Van "maatwerk", zoals dat volgens de toelichting in het convenant moet zijn geregeld, is allerminst sprake. Het onderhavige convenant voldoet daarom niet aan de eisen die blijkens de Uitvoeringsregeling en de daarbij behorende toelichting daaraan gesteld worden. De president merkt voorts op dat onvoldoende duidelijk is geworden wat de consequenties voor het convenant zijn van het feit dat de Minister van VROM een voorbehoud heeft gemaakt ten aanzien van art. 2 van het convenant, waarin is bepaald dat de Minister van VROM en de Minister van LNV verklaren, dat waar blijkens het bepaalde in art. 1 de instandhouding en het onderhoud zijn gewaarborgd, de aanwijzing van het onderhavige gebied als zijnde voor verzuring gevoelig, is vervallen. Daarbij kan nog worden aangetekend dat de Minister van LNV dit voorbehoud niet heeft gemaakt. De president stelt vast dat dit convenant in verband met milieutechnische factoren -die zich bij het ontbreken van zo'n convenant tegen de vestiging van het bedrijf van vergunninghoudster op het perceel zouden kunnen verzetten- voor de verlening van vrijstelling ex art. 19 WRO kennelijk van doorslaggevend belang is geweest. Hij concludeert dan ook dat verweerder niet in redelijkheid deze vrijstelling heeft kunnen verlenen. Voorts heeft verweerder in redelijkheid bij deze vrijstelling geen gebruik kunnen maken van de door GS afgegeven verklaring van geen bezwaar, nu ook voor deze verklaring kennelijk het convenant van groot belang is geweest. Nu de verleende vrijstelling ex art. 19 WRO19 geen stand zal kunnen houden, moet de conclusie luiden dat verweerder evenmin de bouwvergunning had mogen verlenen. Het beroep van verzoekster zal dan ook gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal wegens strijd met de art. 19 WRO en 44 onder c van de Woningwet worden vernietigd. Verweerder zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Tevens ziet de president aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat het primaire besluit van 27 juli 2000, waarbij aan vergunninghoudster onder gelijktijdige verlening van vrijstelling ex art. 19 WRO een bouwvergunning is verleend, wordt geschorst tot twee weken na de dag waarop verweerder zijn nieuwe beslissing op bezwaar op de voorgeschreven wijze heeft bekendgemaakt. Gelet op het vorenstaande en op het bepaalde in artikel 8:74 juncto art. 8:82 lid 1 Awb dient verweerders gemeente het door verzoekster gestorte griffierecht ad (totaal) ƒ 900,= te vergoeden. Op grond van art. 8:75 juncto art. 8:84 lid 4 Awb veroordeelt de president verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht belopen de proceskosten van verzoekster ƒ 2.840,= (verzoekschrift 1 punt, beroepschrift 1 punt, verschijnen ter zitting 1 punt, schriftelijke reactie 0,5 punt, verschijnen ter nadere zitting 0,5 punt, waarde per punt ƒ 710,=, gewicht van de zaken: gemiddeld), terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De president wijst verweerders gemeente aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden. Al het vorenstaande heeft geleid tot de volgende beslissing. Beslissing De president van de rechtbank: zaak nr. 01/51 WRO19: verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; draagt verweerder op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. zaak nr. 01/50 WRO19: schorst het primaire besluit waarbij aan vergunninghoudster onder gelijktijdige verlening van vrijstelling ex art. 19 WRO een bouwvergunning is verleend tot twee weken na de dag waarop verweerder zijn nieuwe beslissing op bezwaar op de voorgeschreven wijze heeft bekendgemaakt; Griffierecht en proceskosten bepaalt dat verweerders gemeente het door verzoekster gestorte griffierecht ad ƒ 900,= aan haar terugbetaalt; veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster ad ƒ 2.840,=, aan verzoekster te betalen door verweerders gemeente. Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, fungerend president, in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2001, in tegenwoordigheid van F.P. Dillingh als griffier. w.g. F.P. Dillingh w.g. P.G. Wijtsma Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening (01/50 WRO19) staat geen rechtsmiddel open. Tegen de uitspraak in de hoofdzaak (01/51 WRO19) staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb. Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan: de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Postbus 20019 2500 EA Den Haag In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt. Schriftelijke uitspraak verzonden op: 3 april 2001