Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0862

Datum uitspraak2001-03-13
Datum gepubliceerd2001-04-04
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 00/465
Statusgepubliceerd


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven No. AWB 00/465 13 maart 2001 13710 Uitspraak in de zaak van: Het Academisch Ziekenhuis Vrije Universiteit, te Amsterdam, appellant, gemachtigde: mr M.R. Oranje, advocaat te Amsterdam, tegen het College tarieven gezondheidszorg, voorheen het Centraal orgaan tarieven gezondheidszorg, te Utrecht, verweerder, gemachtigde: mr. G.R.J. de Groot, advocaat te 's- Gravenhage. 1. De procedure Op 5 juni 2000 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 1 mei 2000. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellant tegen de op 31 mei 1999 verzonden tariefbeschikking met het nummer 020-1301-99-4. Bij brief van 7 november 2000 heeft appellant de gronden voor het beroep uiteengezet. Op 15 januari 2001 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Bij brief van 18 januari 2001 heeft verweerder een drietal aanvullende producties bij het verweerschrift toegezonden. Bij brief van 19 januari 2001 heeft appellant een aanvullende productie toegezonden. Op 30 januari 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaats gevonden, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht. Namens appellant zijn voorts ter zitting verschenen professor dr. P.C. Huijgens en drs L. Overbeek. 2. De grondslag van het geschil 2.1 De toepasselijke regels. Ingevolge artikel 8a van de Ziekenfondswet, zoals dat luidde tot 1 april 1996, diende een instelling die verstrekkingen verleent, als zodanig erkend te zijn. Ingevolge artikel 8d kon een erkenning onder beperkende voorwaarden worden verleend en konden aan een erkenning voorschriften worden verbonden. Artikel 8g bepaalde vervolgens dat handelen in strijd met die beperkingen of voorschriften kon leiden tot intrekking van de erkenning. Ingevolge artikel 18 van de Wet ziekenhuisvoorzieningen (hierna: WZV), zoals dat gold per ultimo 1995 tot 14 november 1997, kon: " bij algemene maatregel van bestuur, indien gewichtige belangen daatoe aanleiding geven, worden bepaald dat het verboden is zonder vergunning van onze Minister verrichtingen van een bij de maatregel aangegeven aard uit te voeren of te doen uitvoeren in een ziekenhuisvoorziening." Bij de inwerkingtreding op 14 november 1997 van de Wet op bijzondere medische verrichtingen (hierna: WBMV) is artikel 2 van de WBMV in de plaats getreden van genoemd artikel 18 WZV. Artikel 2 van De WBMV luidt: " 1. Indien gewichtige belangen daartoe aanleiding geven, kan onze minister bij ministeri‰le regeling bepalen: a. dat het verboden is zonder zijn vergunning medische verrichtingen van een bij de regeling aangegeven aard uit te voeren. b. (...) 2. (...)." Voor allogene beenmergtransplantaties gold ten tijde van belang geen verbod als bedoeld. Door verweerder is zijn - door de Minister van VWS goedgekeurde - beleidsregel functiegerichte budgettering academische ziekenhuizen 1999 toegepast. Deze bepaalde aangaande beenmergtransplantaties: " Voor deze functies moet door de Minister van VWS expliciet vergunning zijn verleend aan het betreffende ziekenhuis in de erkenningsbeschikking ultimo 1995". 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - In de appellant bij brief van 14 december 1993 door de staatssecretaris van WVC toegezonden gewijzigde erkenningsbeschikking ingevolge de (toenmalige tekst van de) Ziekenfondswet, is appellant als academisch ziekenhuis erkend. Deze erkenning geldt verder voor de capaciteit aan bedden, de afdeling haemodialyse, het beademingscentrum en de transplantaties van organen, zoals vermeld in de bijlage bij de beschikking. Met betrekking tot beenmergtranplantaties vermeldt deze bijlage voor het AZVU: " transplantatie van organen beenmerg( uitsluitend autoloog voor volwassenen)." - bij brief van 31 maart 1999 heeft appellant, mede namens ZAO Zorgverzekeringen en ZN/KPZ- regiovertegenwoordiging, de definitieve productieafspraken 1999 voor het VU- ziekenhuis (hierna: AZVU) aan verweerder toegezonden. Met deze toezending werd een verzoek ingediend tot nadere goedkeuring respectievelijk vaststelling van de tarieven van het AZVU. Voor zo ver hier van belang waren in de productieafspraken in totaal 15 allogene beenmergtransplantaties (hierna: bmt's) opgenomen. - Bij brief van 27 mei 1999 heeft verweerder aan appellant de geactualiseerde budgetoverzichten 1995 t/m 1999 en de tarief beschikking 020-1301-99-4 tot vaststelling van de verpleegtarieven per 1 juni 1999 toegezonden. Daarbij is omtrent de overeengekomen productieafspraken met betrekking tot allogene bmt's meegedeeld, dat deze niet zijn gehonoreerd, omdat appellant hiervoor geen vergunning heeft. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op zijn onder 2.1 genoemde beleidsregel functiegerichte budgettering academische ziekenhuizen 1999. - Bij brief van 6 juli 1999 heeft appellant (onder meer) bezwaar gemaakt tegen de beslissing om de allogene bmt's niet te verwerken in het budget vanwege het ontbreken van een vergunning hiervoor. - Nadat appellant tijdens een op 9 november 1999 gehouden hoorzitting zijn bezwaren had toegelicht, heeft appellant bij brief van 19 januari 2000 verweerder enige opmerkingen toegezonden omtrent de betekenis van de nadere detaillering van de erkenningsbeschikking. Mede naar aanleiding van deze brief heeft verweerder bij brief van 10 maart 2000 aan de Minister van VWS onder meer de volgende vraag voorgelegd: " (.) In de beleidsregel functiegerichte budgettering voor de academische ziekenhuizen wordt verwezen naar de laatste gedetailleerde erkenningsbeschikking per 31 december 1995. Hierin is een vergunning voor allogene beenmergtransplantaties niet opgenomen en daarom kan aanvaarding op grond van de beleidsregel FB 1999 niet plaatsvinden.Het ziekenhuis stelt dat allogene beenmergtransplantaties niet onder de WBMV vallen en dat dus een vergunning niet nodig is en dat lokale partijen daarom vrij zijn hierover afspraken te maken. Het CTG verzoekt U (.) mee te delen of u alsnog per ultimo 1995 vergunning verleent voor het uitvoeren van allogene beenmergtransplanties (.)." - In reactie op deze brief heeft de Minister op 27 maart 2000 onder meer het volgende meegedeeld: " Op dit moment is er nog geen regeling op grond van de wet bijzondere medische verrichtingen tot stand gebracht, houdende een verbod op het verrichten van allogene beenmergtransplantaties tenzij daartoe vergunning is verleend. Een dergelijke regeling is op dit moment wel in voorbereiding genomen en zal naar verwachting in de loop van dit jaar van kracht worden. De (door de inspectie en de Gezondheidsraad) uitgebrachte adviezen, die voor mij mede de basis zullen vormen voor een planningsbesluit, geven vooralsnog geen reden om het VU-ziekenhuis in aanmerking te laten komen voor een vergunning voor allogene beenmergtransplantatie. Het is mij bekend dat het VU-ziekenhuis in 1999 met zorgverzekeraars beperkte afspraken heeft gemaakt betreffende het uitvoeren van deze functie. Op dit moment zijn zij daartoe in principe vrij, althans is hen dat niet verboden. U verzoekt mij aan u mee te delen of ik alsnog per ultimo 1995 vergunning zal verlenen aan het VU-ziekenhuis voor het uitvoeren van allogene beenmergtransplantaties. Vooropgesteld zij dat op dit ogenblik mij geen aanvrage bekend is van de kant van dit ziekenhuis gericht op het verkrijgen van enige vergunning of toelating voor de functie allogene beenmergtransplantatie. Besluitvorming over vergunningverlening voor beenmergtransplantatie vindt eerst plaats na de vaststelling van een regeling op grond van artikel 2 en 5 van de Wet op bijzondere medische verrichtingen voor de functie beenmerg/stamceltransplantatie. Die volgt naar verwachting in de loop van dit jaar. Aan een dergelijke vergunning wordt geen terugwerkende kracht verleend." - Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit Het bestreden besluit houdt onder meer het volgende in. " Ten aanzien van het gestelde met betrekking tot de allogene beenmergtransplantaties merkt het CTG het navolgende op. Zoals het AZVU correct stelt is ten aanzien van de allogene beenmergtransplantaties artikel 2 van de Wet op Bijzondere Medische Verrichtingen niet van toepassing. Een dergelijke regelgeving is blijkens de brief van VWS van 27 maart 2000 wel in voorbereiding en zal naar verwachting in de loop van dit jaar van kracht worden. Het AZVU stelt voorts, dat door het vervallen van de Nadere Detaillering van de Erkenningsbeschikking per 1 januari 1996 de uitoefening van allogene beenmergtransplantaties niet meer beperkt wordt door de Nadere Detaillering van de Erkenning. In de CTG-beleidsregel Functiegerichte budgettering academische ziekenhuizen is evenwel ten aanzien van beenmergtransplantaties bepaald dat voor deze functies door de Minister van VWS expliciet vergunning moet zijn verleend aan het betreffende ziekenhuis in de erkenningsbeschikking ultimo 1995. In de erkenningsbeschikking ingevolge de Ziekenfondswet/AWBZ van het AZVU is uitsluitend vergunning verleend voor autologe beenmergtransplantaties. Nu het AZVU geen toelating heeft voor allogene beenmergtransplantaties is het CTG van mening dat de overeengekomen productieafspraken met betrekking tot allogene beenmergtransplantaties, conform de beleidsregel Functiegerichte budgettering academische ziekenhuizen, niet gehonoreerd dienen te worden. De brief van VWS van 27 maart 2000 brengt in voorgaande zienswijze geen verandering. Bovendien wordt door de Minister van VWS nog aangegeven dat er vooralsnog geen reden is om het AZVU in aanmerking te laten komen voor een vergunning voor allogene beenmergtransplantaties (op basis van de in ontwikkeling zijnde regelgeving). Op grond van het bovenstaande is het CTG van mening dat het bezwaarschrift ten aanzien van de allogene beenmergtransplantaties dient te worden afgewezen." 4. Het standpunt van appellant Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd. Ten onrechte meent verweerder dat het systeem van erkenningsbeschikkingen uitging van een algemeen verbod voor het, met via het CTG beschikbaar gesteld budget, uitoefenen van een functie, tenzij de functie in een erkenningsbeschikking was genoemd. Het is juist andersom: de bevoegdheid om aan een erkenning beperkingen of voorschriften te verbinden impliceert dat uitoefening van de functie is toegestaan, tenzij er beperkingen zijn opgelegd. De erkenningsbeschikkingen waren er op gericht de capaciteit van de ziekenhuisvoorzieningen (met name het aantal bedden en specialisten) te beperken en dus niet het aantal functies. Het "bevriezen" van de situatie zoals neergelegd in de erkenningsbeschikking per ultimo 1995 impliceert dat de situatie waarbij aan allogene bmt's geen beperkingen waren opgelegd, is gehandhaafd. Bijgevolg moeten allogene bmt's geacht worden juist vergund te zijn. Uit de (onder de feiten vermelde) brief van de Minister van 27 maart 2000 blijkt dat- nu het per 1 januari 1983 ingevoerde systeem van de nadere erkenning per 1 april 1996 is ingetrokken - aan de erkenningsbeschikking per ultimo 1995 geen betekenis meer mag worden toegekend. Daarmee is niet verenigbaar dat verweerder in zijn beleidsregel toch naar deze erkenningsbeschikking verwijst. Appellant acht de beleidsregel bijgevolg in strijd met de wet en dus onverbindend en daarnaast wordt deze onjuist toegepast en ge‹nterpreteerd. Nu de erkenningsbeschikking per 1996 haar werking heeft verloren dient gekeken te worden naar de WBMV. Vast staat dat de minister geen planningsbesluit ex artikel 18 Wet ziekenhuisvoorzieningen (oud) heeft genomen en er is geen verbod op het verrichten van allogene bmt's als bedoeld in artikel 2 van de WBMV. Daarom staat het partijen (appellant en de ziektekostenverzekeraars) vrij om in het lokaal overleg afspraken te maken betreffende bmt's. Deze afspraken dienen vervolgens in het budget te worden verwerkt. Appellant meent dat hij niet het slachtoffer mag worden van het uitblijven van een planningsbesluit en/of het uitblijven van een eventuele regeling op grond van het bepaalde in artikel 2 WBMV. Het kan niet zo zijn dat verzoeken om functiewijziging ten opzichte van de situatie per ultimo 1995 zinloos zijn, zo lang de minister nalaat aangekondigde regelgeving ook werkelijk te realiseren. Appellant acht het, met verwijzing naar artikel 4:84 Awb, duidelijk dat er alle reden is voor verweerder om, onder de inmiddels ontstane omstandigheden, af te wijken van de door hem gehanteerde beleidsregel. In de eerder genoemde brief van de minister van 27 maart 2000 wordt vermeld dat op dit ogenblik niet duidelijk is of appellant voor een vergunning met betrekking tot allogene bmt's in aanmerking komt, als een besluit ex artikel 2 WBMV zal zijn genomen. Er van uit gaande dat verweerder dit aspect heeft meegewogen in de besluitvorming, rijst de vraag of verweerder het standpunt van appellant wel zou hebben gehonoreerd, als er zijdens de Minister positiever informatie was verstrekt. In ieder geval gaat het hier om oneigenlijke en niet op de wet gebaseerde argumenten. Hetzelfde geldt voor verweerders argument dat het hier om een zeer kostbare functie gaat, waaraan bovendien ethische en morele consequenties zijn verbonden. Tenslotte wijst appellant er op nadrukkelijk in aanmerking te willen komen voor de positie van vijfde stamceltransplantatiecentrum in Nederland. De vier klassieke centra ondersteunen dit standpunt en ook de Stichting Hemato- Oncologie voor Volwassenen Nederland (HOVON), waarin de medische beroepsgroep die in Nederland stamceltransplantaties uitvoert is georganiseerd, ondersteunt deze visie. Ter zitting is verklaard dat de HOVON op korte termijn in deze zin zal reageren op de concept-regeling haemopoetische stamceltransplantatie van de Minister van VWS (een op grond van de artikelen 2 en 5 van de WBMV te treffen regeling), die door verweerder is overgelegd. 5. Het nader standpunt van verweerder Verweerder heeft, samengevat, in het verweerschrift en ter zitting het navolgende naar voren gebracht. Verweerder signaleert, onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis, dat uitgangspunt bij de totstandkoming van de Wet tarieven gezondheidszorg (hierna: Wtg) is geweest dat beslissingen over bouw, capaciteit en functies van een instelling voor gezondheidszorg op grond van andere wettelijke regelingen worden genomen en niet op grond van de Wtg. Dit uitgangspunt is ook van toepassing op beslissingen over de erkenning van instellingen ingevolge de ziekenfondswet en beslissingen ingevolge de wet ziekenhuisvoorzieningen en de WBMV. De parlementaire geschiedenis leert dat de overheid de bevoegdheid had ook functies aan regulering te onderwerpen. De beleidsregel functiegerichte budgettering academische ziekenhuizen 1999 verwijst dus naar besluiten tot het nemen waarvan de minister bevoegd was. Van strijd met het uitgangspunt dat verweerder niet dient te beslissen omtrent de erkenning van functies in ziekenhuizen is geen sprake. Reeds vanaf 1990 had de overheid de intentie de functie beenmergtransplantatie te onderwerpen aan een planningsregeling. Toen deze er eind 1995, in verband met een zorgvuldige voorbereiding, nog niet was is - in verband met de te verwachten planningsregeling-bewust voor "bevriezing" gekozen. Indien daartoe niet was overgegaan zou verweerder in strijd met het genoemde uitgangspunt hebben moeten handelen bij verzoeken om opname van allogene bmt's in het tarief. Tenslotte meent verweerder dat er geen sprake is van een bijzondere situatie en/of bijzondere omstandigheden, die bij de totstandkoming van de beleidsregel niet onderkend zijn. Daarom bestaat er geen aanleiding om van de beleidsregel af te wijken. Het gegeven dat het allerminst zeker is dat het AZVU op grond van de WBMV gerechtigd zal worden om beenmergtransplantaties uit te voeren geeft daartoe al helemaal geen aanleiding, 6. De beoordeling van het geschil Allereerst rijst de vraag of verweerder op goede gronden het uitgangspunt hanteert dat beslissingen over de bouw, capaciteit en functies van een instelling voor gezondheidszorg op grond van andere wetgeving worden genomen en niet op grond van de Wet tarieven gezondheidszorg. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt. Voor wat betreft beslissingen omtrent planning en bouw is dit uitgangspunt terug te vinden in de totstandskomingsgeschiedenis van de Wtg. In dit verband kan onder meer verwezen worden naar de MvA, kamerstukken II 1978-1979, 14 182, nr. 6 pag. 32 en 34, waarin het volgende is vermeld: " (.) De relatie met de Wet voorzieningen gezondheidszorg zien de ondergetekenden aldus, dat beslissingen ten aanzien van de planning en de bouw in het kader van genoemde wet een gegeven vormen voor de richtlijnen in het kader van de onderhavige wettelijke regeling. De richtlijnen beperken zich tot de wijze waarop de financi‰le gevolgen van bedoelde beslissingen in de tarieven moeten worden opgenomen. En (...) Voor wat de extensivering van de capaciteit betreft wordt het beleid bepaald in het kader van de Wet ziekenhuisvoorzieningen en te zijner tijd de Wet voorzieningen gezondheidszorg. De in dat kader tot stand gekomen besluiten vormen een gegeven voor het COTG. Hetzelfde uitgangspunt is van toepassing op de erkenningen ingevolge de ziekenfondswet, zoals blijkt uit, onder meer, MvT, Kamerstukken II 1980-1981, 16 817, nr. 3 , p. 5. Met betrekking tot het nieuwe artikel 8a van de Ziekenfondswet wordt aldaar opgemerkt: Aan de erkenningsnormen wordt een formele basis gegeven; de materi‰le inhoud daarvan sluit aan bij de reeds vastgestelde normen. (.) - In het vierde lid onder b worden ge‹ntroduceerd << de spreiding van en behoefte aan de door de instellingen te verlenen verstrekkingen>> waarmede wordt beoogd het volume van de instellingen te beheersen. De omschrijving biedt tevens een formele basis voor de beheersing van de functies welke binnen de instellingen worden uitgeoefend. Hierbij is aansluiting gezocht bij de gevestigde praktijk krachtens het Verstrekkingenbesluit ziekenfondsverzekering." Omtrent de bevoegdheid van de overheid om ook functies aan regulering te onderwerpen wordt in dezelfde kamerstukken onder de NvW ( nr. 8, p. 9) nog het volgende opgemerkt: " Zoals reeds in de memorie van toelichting op het onderhavige wetsontwerp is opgemerkt biedt het nieuwe artikel 8a (.) de mogelijkheid tot beheersing van het volume van de instellingen en van de functies welke daarin worden uitgeoefend. Door toepassing van het tiende lid inzake het stellen van beperkingen en voorschriften bij de erkenning kunnen die elementen ook voor elke afzonderlijke instelling worden vastgelegd; zo kan bijvoorbeeld de erkenning worden verleend onder de beperking dat de instelling alleen de in de erkenningsbeschikking genoemde functies zal uitoefenen en dat binnen elke functie niet meer dan een aangegeven aantal personen werkzaam zal zijn . Aldus wordt naast het kwalitatieve ook het kwantitatieve aspect van het erkenningenstelsel in de wet tot uitdrukking gebracht." De stelling van appellant dat het systeem van erkenningsbeschikkingen uitging van het beginsel dat uitoefening van iedere functie - te financieren uit door het CTG vastgesteld budget - toegestaan was, tenzij de functie in de erkenningsbeschikking beperkt was, miskent het eerder genoemde uitgangspunt. Daarenboven zou de kwantitatieve sturing die - zoals uit de parlementaire geschiedenis blijkt- mede beoogd werd met het erkenningssysteem daarmee de facto voor een belangrijk deel onmogelijk worden. Het noemen van een functie in de bijlage bij een erkenningsbeschikking kan - anders dan appellant meent - slechts inhouden dat die functie is toegestaan en iedere niet genoemde functie van gezondheidszorg dus niet. Het College stelt overigens vast dat onder het regiem van de WBMV geldt, dat, zolang er geen nadere regelgeving is betreffende allogene bmt's, niet geldt dat deze functie niet mag worden uitgeoefend. Daaruit kan echter geenszins worden afgeleid dat verweerder dus gehouden zou zijn de kosten van allogene bmt's in het budget van de instelling te verwerken. Vervolgens ligt de vraag voor of verweerder in de beleidsregel redelijkerwijs kon over gaan tot de handhaving van de bij eerdere beleidsregels vastgestelde bevriezing vanaf 1996 van de situatie ten aanzien van bmt's, zoals die vast lag in de erkenningsbeschikking per ultimo 1995. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt. Door verweerder is niet weersproken gesteld dat de minister reeds vanaf 1990 de intentie had de functie beenmergtransplantatie aan het vergunningsvereiste van artikel 18 Wet ziekenhuisvoorzieningen te onderwerpen en daarvoor een planningsregeling, onder meer inhoudende dat voor deze functie slechts een beperkt aantal vergunningen zou worden afgegeven, vast te stellen. Verweerder verwijst hiervoor naar de beleidsnotitie topklinische zorg in de jaren 1991-1994. (kamerstukken II 1990-1991, 21 944, nr. 1, p. 7), alwaar de minister van VWS aankondigt dat onder meer de functie beenmergtransplantatie tijdelijk onder artikel 18 van de Wet ziekenhuis voorzieningen zal worden gebracht. Doordat vele instanties bij het besluitvormingsproces zijn betrokken was deze planningsregeling eind 1995 nog niet vastgesteld, terwijl per 1 april 1996 wel het erkenningensysteem uit de Ziekenfondswet kwam te vervallen. Sinds eind 1997 is het wachten overigens op een op grond van artikel 2 van de WBMV vast te stellen regeling. Het College ziet geen plaats voor het oordeel dat verweerder, toen het erkenningsysteem ingevolge de Ziekenfondswet kwam te vervallen, niet in redelijkheid tot vastelling met betrekking tot bmt's van een beleidsregel is kunnen overgaan waarin de financi‰le consequenties voor de zorginstellingen van het beleid van de minister werden vastgesteld in die zin dat het deel van het budget dat aan (voorheen in de erkenningsbeschikkingen neergelegde) capaciteiten en functies was gebonden vooralsnog werd gefixeerd op het niveau van ultimo 1995 in afwachting van een aangepaste systematiek. Verweerder kon op deze wijze bereiken dat hij - overeenkomstig de bevoegdheidsverdeling die in het wettelijk systeem is neergelegd - buiten beslissingen over de bouw, capaciteit en functies van een instelling voor gezondheidszorg blijft. Door uit te gaan van het beleidsuitgangspunt van die organen dat een wijziging in de toedeling van capaciteit vanaf 1995 niet is toegestaan, tenzij daarvoor een wettelijke voorziening is geschapen, laat hij dit aldus geheel bij de daarvoor verantwoordelijke organen. Het alternatief zou zijn dat verweerder - om buiten het hiervoor bedoelde terrein, dat niet tot zijn bevoegdheid behoort, te blijven - zonder meer met financiering via budgetten/verpleegtarieven zou moeten instemmen. Dat wil zeggen ook wanneer daardoor de introductie van - uit een oogpunt van beheersing van de kostenontwikkeling van de gezondheidszorg ongewenste - uitbreidingen en veranderingen, welke in een later stadium zouden blijken te moeten worden teruggedraaid, vergemakkelijkt zou worden. Daar staat tegenover dat een dergelijke bevriezing naar haar aard slechts een tijdelijk karakter kan hebben, namelijk om een probleem dat kan ontstaan door de overgang van de ene wettelijke regulering naar de andere, op een redelijke en voor de betrokken partijen aanvaardbare wijze te ondervangen. Bij de vaststelling van de beleidsregel moet verweerder zich dan ook ervan vergewissen dat voor het betrokken terrein het uitgangspunt van beperking van functies nog steeds geldt en zo ja, wat het stadium is, waarin zich de vaststelling van nieuwe regelgeving op grond van de WBMV bevindt. Niet is gesteld of gebleken dat daaraan in dit geval niet is voldaan. Tenslotte rijst de vraag of er in dit geval sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat onverkorte toepassing van de beleidsregel gevolgen zou hebben die onevenredig zijn in verband me de door de beleidsregels te dienen doelen. Het College stelt voorop dat het ongewenst is indien langdurige besluitvormingsprocessen rond het tot stand brengen van regelgeving er toe leiden dat appellant jarenlang in onzekerheid blijft omtrent de toekomst van de functie allogene beenmergtransplantaties in zijn ziekenhuis. Weliswaar berust de besluitvorming omtrent nieuwe regelgeving op grond van de WBMV niet bij verweerder, maar het uitblijven daarvan dient door verweerder wel in aanmerking te worden genomen bij de weging van de betrokken belangen. Het College merkt daaromtrent op dat naarmate de omzetting van beleidsuitgangspunten in regelgeving op grond van de WBMV langer duurt onverkorte handhaving van verweerders beleidsregel omtrent allogene beenmergtransplantaties in rechte op meer bezwaren kan stuiten. Immers, handhaving van de beleidsregel veronderstelt dat genoemde beleidsuitgangs-punten nog steeds bestaan en ook dat het onwenselijk is dat deze doorkruist worden door het scheppen van voldongen feiten. Dit terwijl er - zolang er geen regelgeving op grond van de WBMV is - geen verbod bestaat voor allogene beenmergtransplantaties. Tegen deze achtergrond acht het College het noodzakelijk dat het voldoende duidelijk is dat het gezag, dat voor de WBMV- regulering bevoegd is, ten tijde van het bestreden besluit nog steeds geen wijziging voor de onderhavige functie ten opzichte van de situatie per ultimo 1995 wenst. Alleen dan kan worden geoordeeld dat verweerder blijft binnen de grenzen van zijn bevoegdheden door te weigeren de door appellant beoogde functieuitbreiding als kosten te aanvaarden die in het tarief mogen worden verwerkt. Het uitblijven van een wettelijke regeling - hoe zeer het ook om een materie gaat die verre van eenvoudig lijkt - gedurende een reeks van jaren vormt op zich een indicatie dat aan de hiervoor bedoelde duidelijkheid kan worden getwijfeld. Verweerder heeft zich daarom op goede gronden bij brief van 10 maart 2000 tot de minister van VWS gewend om hierover opheldering te verkrijgen. Voor het oordeel dat verweerder op basis van het door de Minister gegeven antwoord op deze brief ten onrechte gemeend heeft dat meerbedoelde duidelijkheid, op dat moment althans, aanwezig was, ziet het College geen plaats. Het College is ook overigens van oordeel dat niet met vrucht kan worden gesteld dat verweerder, rekening houdend met de omstandigheden van dit geval en na afweging van de wederzijdse belangen, niet in redelijkheid kon besluiten ten tijde van het bestreden besluit hier de beleidsregel onverkort toe te passen. Daarbij heeft het College met name de volgende omstandigheden in aanmerking genomen: - Genoemd worden, in dit verband de brief van de Minister van VWS van 27 maart 2000, het advies omtrent allogene bmt's van de Gezondheidsraad uit 1994, het rapport van de inspectie voor de gezondheidszorg "Stamceltransplantaties bij kinderen en volwassenen" uit 1999. - Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit, dat dateert van 1 mei 2000 kan het, naar appellant ter zitting heeft verklaard, binnenkort te verwachten positieve advies van de HOVON om allogene bmt's ook in het AZVU te laten plaatsvinden geen rol spelen. - Daarnaast heeft appellant ter zitting verklaard in 1998 geen aanvraagformulier voor allogene bmt's te hebben ingediend. Verweerder werd derhalve in 1999 voor de eerste keer geconfronteerd met een verzoek om allogene bmt's in het budget van appellant op te nemen. - Ook heeft appellant meegedeeld dat het aantal allogene bmt's in de afgelopen jaren niet is toegenomen en dat er geen wachtlijsten hiervoor zijn. - Verder heeft appellant ter zitting verklaard dat allogene bmt's zeer intensieve zorg en nazorg vergen en dat het om een uiterst kostbare behandeling gaat. - Vervolgens lijkt de inmiddels verschenen concept-regeling ex artikel 2, onder a en artikel 5 van de WBMV er op te wijzen dat het besluitvormingsproces in de eindfase begint te geraken. Het College volgt appellant niet in zijn stelling dat verweerder in zijn besluitvorming niet had mogen meewegen dat het hier om een zeer kostbare zorgfunctie gaat. Bij de afweging die verweerder heeft gemaakt omtrent de vraag of afwijking van de beleidsregel noodzakelijk is, is het zelfs voor de hand liggend dat ook hieraan is gedacht. Hetzelfde geldt voor rapporten en adviezen, op grond waarvan het ten tijde van het bestreden besluit bepaald niet zeker was, dat het uiteindelijk resultaat van het besluitvormingsproces - dat in handen ligt van de Minister van VWS - zou zijn dat de functie allogene beenmerg-transplantatie in de nabije toekomst in het AZVU zou worden toegestaan. Tenslotte heeft appellant aangevoerd dat verweerder in zijn besluitvorming zou hebben meegewogen dat aan allogene beenmergtransplantaties ethische en morele consequenties zouden zijn verbonden. Verweerder heeft dit ontkend en het College heeft hiervoor geen aanknopingspunten in het dossier gevonden. Aan deze grief gaat het College daarom verder voorbij. Aangezien niet is gebleken dat het bestreden besluit onrechtmatig is, dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 6. De beslissing Het College verklaart het beroep ongegrond. Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr C.M. Wolters en mr F.W. du Marchie Sarvaas, in tegenwoordigheid van S.F.E. Raeven, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2001. w.g. B. Verwayen w.g. S.F.E. Raeven