Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB0838

Datum uitspraak2001-02-20
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers99/3998
Statusgepubliceerd


Indicatie

Belanghebbende handelt in chemicaliën. In geschil is de vorming van een voorziening transportrisico. Het Hof staat de voorziening niet toe. Belanghebbende heeft niet voldoende specifiek aangegeven dat op balansdatum uitgaven waren te voorzien die hun oorsprong vonden in de periode voorafgaand aan de balansdatum en die ook overigens aan de bedrijfsuitoefening in die periode konden worden toegerekend, en evenmin dat met betrekking tot die uitgaven op balansdatum een redelijke mate van zekerheid bestond dat zij zich daadwerkelijk zouden voordoen.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Eerste Meervoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van de besloten vennootschap X B.V. te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen te P, de inspecteur. 1 Loop van het geding 1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 20 december 1999, ingediend door A (B & A Accountants en Belastingadviseurs) te Q als haar gemachtigde en aangevuld bij brief van A van 28 januari 2000. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur met dagtekening 18 november 1999, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting over 1994. 1.2. Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ aa. Bij de bestreden uitspraak is het bezwaar tegen de aanslag afgewezen. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ bb. 1.3. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Hij concludeert tot bevestiging van de uitspraak. 1.4. Ter zitting van 5 december 2000 zijn verschenen en gehoord C, directeur van belanghebbende, en voornoemde gemachtigde, alsmede mr. D namens de inspecteur. Namens belanghebbende heeft haar gemachtigde een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De inspecteur heeft eveneens een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De inhoud van de pleitnota’s geldt als hier ingelast. Van de bij de pleitnota van gemachtigde gevoegde bijlagen heeft de inspecteur kunnen kennisnemen en zich daarover kunnen uitlaten. 1.5. Het beroep is ter zitting van 5 december 2000 gelijktijdig behandeld met het beroep van belanghebbende betreffende de aanslag vennootschapsbelasting 1995, kenmerk 99/3999. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Belanghebbende vormt met haar dochtervennootschap E BVvanaf de datum waarop zij werd opgericht, 16 oktober 1992, een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. E BV drijft een onderneming die zich bezighoudt met de handel in chemicaliën, mineralen en aanverwante grond- en hulpstoffen. E BV heeft zich daarbij gespecialiseerd in het leveren van kleine hoeveelheden en in handel met landen in Oost-Europa, zoals Bulgarije en Roemenië. 2.2. Voor het transport van de door haar te leveren goederen maakt belanghebbende gebruik van een vaste vervoerder. Zelf treedt belanghebbende niet op als vervoerder. 2.3. In de aangifte vennootschapsbelasting 1994 van belanghebbende (hierna: de aangifte) is per 31 december 1994 een voorziening (hierna: de voorziening) opgenomen van ƒ x. Per 31 december 1993 bedroeg deze voorziening volgens de aangifte ƒ y. De netto-omzet van belanghebbende bedroeg volgens de aangifte ƒ z over 1994 en ƒ zz over 1993. Volgens de bij de aangifte gevoegde jaarstukken heeft de voorziening betrekking op “transportrisico”. 2.4. In een brief aan de inspecteur van 1 maart 1996 heeft gemachtigde de voorziening onder meer als volgt toegelicht: “Risico’s De risico’s waarvoor de voorziening is gevormd vinden hun oorzaak enerzijds in het leveren van maatwerk, waardoor de te leveren goederen dienen te worden verpakt in relatief kleine eenheden. Tijdens het verpakkingsproces en het daarop volgende vervoer kan het nodige fout gaan. Anderzijds heeft men te maken met leveranciers, transporteurs en afnemers uit landen waar het kwaliteitsbesef nog zeer laag is. Bij het vorenstaande doet zich nog een extra probleem voor dat in het gehele traject van leverancier, transporteur tot afnemer het niet altijd duidelijk is wie de verantwoordelijke persoon is in het geval van incidenten/schades. Tenslotte dient E BV teneinde aan haar leverings- en/of afnameverplichting te kunnen voldoen vaak per omgaande te zorgen voor vervangende goederen. Ook dit leidt tot extra kosten en veelal een fors lagere marge. Ofschoon de diverse risico’s in principe alle verzekerd zijn, te verzekeren zijn, maakt de aard van de incidenten nogal eens duidelijk dat alle partijen of juist geen ervan verantwoordelijk is, zodat verhaal vervolgens onmogelijk is. (...) Utraco is inmiddels diverse keren geconfronteerd met bijna ongelukken en een aantal echte schades (...). Gelukkig zijn de daaruit voortvloeiende kosten tot op heden beperkt gebleven. Dit geeft echter geen garantie voor de toekomst (...). Terzijde merken wij nog op dat een deel van de kosten niet expliciet in de jaarstukken tot uitdrukking zijn gekomen, maar terug te vinden zijn in het genoegen nemen met een lagere marge op een bepaalde deal. Enige weken terug is een vrachtauto met goederen van E BV in Polen gekanteld, waarbij het nodige aan schade is ontstaan. Vooralsnog denkt cliënt dat de schade die daaruit voort is gevloeid kan worden verhaald bij de transportverzekeraar. (...) Voorziening Rekening houdende met het vorenstaande heeft E BV gemeend voor de vorengeschetste risico’s een voorziening te moeten treffen en wel ter grootte van circa 1% van de omzet. Belastingplichtige heeft daarbij gekozen voor een systeem de voorziening in een aantal jaren wordt opgebouwd en wel met f cc per jaar, totdat het gewenste niveau is bereikt.” 2.5. In een brief aan de inspecteur van 23 april 1996 heeft gemachtigde de voorziening onder meer als volgt nader toegelicht: “Allereerst merken wij op dat per balansdatum sprake is van rechtsverhoudingen met leveranciers én afnemers waaruit toekomstige verplichtingen kunnen voortvloeien. (...) Een van de kenmerken van een voorziening is, dat vooraf niet precies kan worden aangegeven welke soort verplichtingen uit eventuele schades kunnen voortvloeien. De tot en met 1995 opgetreden schades zijn uiteindelijk beperkt gebleven tot enige duizen-den gulden. De kosten ervan zijn rechtstreeks afgeboekt op het resultaat van de desbe-treffende orders. (...) Kenmerkend voor een voorziening is juist dat vooraf geen exacte inschatting kan worden gemaakt van de kans dat een schade ontstaat. Ervaring uit het verleden bij E BV en de onderneming waarvoor de aandeelhouders daarvoor hebben gewerkt, heeft geleerd dat schades waarvoor in casu de voorziening wordt gevormd, zo nu en dan optreden.” 2.6. Ter zake van een incident met vaten in R is door F BV op 29 oktober 1993 ƒ 14.252,52 aan belanghebbende gefactureerd. In 1993 is ƒ 2.441 ten laste van de voorziening gebracht. 2.7. In de jaren 1994 en 1995 zijn er geen schadeposten ten laste van de voorziening gebracht. 2.8. Het door belanghebbende over 1994 aangegeven belastbaar bedrag bedraagt ƒ d. De inspecteur heeft de door belanghebbende in aanmerking genomen voorziening ter grootte van ƒ ee niet aanvaard en de aanslag vennootschapsbelasting 1994, gedagtekend 15 mei 1998, berekend naar een belastbaar bedrag groot ƒ jj. 3 Geschil Het geschil betreft de vraag of het belanghebbende was toegestaan om een ‘voorziening trans-portrisico’ te vormen. 4. Standpunten van partijen 4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. 4.2. Ter zitting is hieraan namens belanghebbende nog het volgende toegevoegd. Uit praktisch oogpunt is bij de pleitnota een tweetal recente voorbeelden van transacties gevoegd waarbij schades aan het licht zijn getreden. De voorziening is geen garantievoor-ziening. De ervaring leert dat er aan het eind van een jaar een aantal schadeclaims ligt. De voorziening berust op een schatting van het geheel van schades binnen de onderneming. Daarbij gaat het om orders die aan het eind van het jaar nog niet zijn afgewikkeld. Het komt wel eens voor dat door schade een order negatief afloopt, maar niet vaak. 4.3. Ter zitting heeft de inspecteur nog het volgende toegevoegd. Voor de jaren 1994 en 1995 is geen schade aangetoond die voortvloeit uit die of voorafgaande jaren. De bewijslast dat de voorziening gerechtvaardigd is ligt bij belanghebbende. De hoogte van de in aanmerking genomen voorziening is absoluut niet aannemelijk gemaakt. Teneinde tegemoet te komen aan de mogelijkheid dat ter zake van transacties die aan het einde van een boekjaar nog niet zijn afgewikkeld een lagere winst wordt gerealiseerd, en op pragmatische gronden, is aan belanghebbende een compromis voorgesteld. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Naar het oordeel van het Hof is de in geschil zijnde voorziening toegestaan, indien zij betrekking heeft op toekomstige uitgaven van belanghebbende die hun oorsprong vinden in de periode voorafgaand aan de balansdatum en die ook overigens aan de bedrijfsuitoefening in die periode kunnen worden toegerekend. Voorts geldt met betrekking tot die uitgaven als voorwaarde dat op de balansdatum een redelijke mate van zekerheid dient te bestaan dat die uitgaven zich zullen voordoen. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat aan deze voorwaarden voor de vorming van de voorziening niet is voldaan. 5.2. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de door haar gevormde voorziening betrekking heeft op leveringen van goederen die op balansdatum nog niet zijn afgewikkeld, waarvoor op balansdatum een faktuur is verzonden en waarvoor zij risico’s loopt. De omvang van deze risico’s is volgens belanghebbende niet exact vast te stellen. Tot deze risico’s behoort het zorgdragen voor vervangende goederen, indien de overeengekomen levering van goederen is vertraagd of met betrekking tot die goederen schade is opgetreden. 5.3. Naar het oordeel van het Hof dient belanghebbende aannemelijk te maken dat aan de hiervoor geformuleerde voorwaarden voor de vorming van de voorziening is voldaan. Het Hof zal hierna beoordelen of belanghebbende in dat bewijs is geslaagd. 5.4. De benaming van de voorziening in de jaarstukken van belanghebbende als vermeld onder 2.3 doet veronderstellen dat de voorziening betrekking heeft op transportrisico’s. Vaststaat evenwel dat belanghebbende zelf niet optreedt als vervoerder. Het is niettemin denkbaar dat belanghebbende met betrekking tot transacties die op balansdatum nog niet geheel zijn afgewikkeld en met betrekking tot goederen die op balansdatum nog onderweg zijn risico’s loopt waaruit schade voortvloeit. Dat het hierbij tevens gaat om risico’s uit hoofde van garant-stellingen, althans dat de voorziening al dan niet geheel het karakter heeft van een garantie-voorziening, is ter zitting desgevraagd door belanghebbende ontkend. 5.5. Belanghebbende heeft slechts in algemene bewoordingen aangegeven ter zake van welke - in de visie van belanghebbende - op balansdatum bestaande risico’s de voorziening is gevormd. Concrete voorbeelden van op de balansdatum nog lopende transacties ter zake waarvan op die datum een redelijke mate van zekerheid bestond dat daaruit kosten van enige omvang zouden voortvloeien, zijn door belanghebbende niet genoemd. De verwijzing in de brief van gemachtigde van 1 maart 1996 naar een krantenbericht van 29 februari 1996 betreffende een brand in een loods van een op- en overslagbedrijf, en de beschrijving van twee recente transacties die op de datum van de zitting nog niet waren afgewikkeld en waaruit schade is voortgevloeid, gelden niet als voldoende onderbouwing. Dit laatste geldt eveneens met betrekking tot het kantelen van een vrachtauto in Polen in 1996, waarover gemachtigde heeft opgemerkt dat de daaruit voortvloeiende schade vermoedelijk kan worden verhaald op de transportverzekeraar, en voor de kosten van F BV als vermeld onder 2.6. In zijn brief van 1 maart 1996 wijst gemachtigde bovendien erop dat de diverse risico’s in principe alle verzekerd zijn en voorts dat de uit een aantal echte schades voortvloeiende kosten tot dan toe beperkt zijn gebleven. 5.6. Voorts is van belang dat belanghebbende, indien zich een schadepost voordeed, de daarmee verband houdende kosten, zoals gemachtigde in zijn brief van 23 april 1996 heeft vermeld, rechtstreeks heeft afgeboekt van het resultaat van de desbetreffende transactie. Blijkens de aangifte van belanghebbende zijn er in 1994 geen kosten in mindering gebracht van de gevormde voorziening. Hieruit leidt het Hof af dat ook de kosten van F BV, althans voor het overgrote deel, vermoedelijk rechtstreeks ten laste van het resultaat zijn gebracht, hetzij in 1993, hetzij in 1994. Met een handelwijze, waarbij de kosten waarvoor een voorziening wordt gevormd rechtstreeks ten laste van het resultaat worden gebracht, is de vorming van die voorziening overigens niet goed te verenigen. 5.7. Het overwogene onder 5.4, 5.5 en 5.6 brengt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de voorwaarden die onder 5.1 aan de vorming van de voorziening zijn gesteld. Belanghebbende heeft niet voldoende specifiek aangegeven dat op balansdatum uitgaven waren te voorzien die hun oorsprong vonden in de periode voorafgaand aan de balansdatum en die ook overigens aan de bedrijfsuitoefening in die periode konden worden toegerekend, en evenmin dat met betrekking tot die uitgaven - zo al daarvan sprake zou zijn - op balansdatum een redelijke mate van zekerheid bestond dat zij zich daadwerkelijk zouden voordoen. Voor de vorming van de voorziening bestaat derhalve geen grond. Mitsdien is het gelijk aan de inspecteur. 6. Proceskosten Nu de uitspraak van de inspecteur in stand blijft en van bijzondere omstandigheden niet is gebleken, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 7. Beslissing Het Hof verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is vastgesteld op 20 februari 2001 door mrs. Dutmer, voorzitter, Onnes en Van der Ouderaa, leden, in tegenwoordigheid van mr. Jonk als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. De belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1 Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2 Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3 Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a) de naam en het adres van de indiener; b) de dagtekening; c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d) de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.