
Jurisprudentie
AB0819
Datum uitspraak2001-02-12
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers37379 / KG ZA 01-40
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers37379 / KG ZA 01-40
Statusgepubliceerd
Uitspraak
PRESIDENT VAN DE ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZUTPHEN
rolnummer: 37379 / KG ZA 01-40
vonnis van: 12 februari 2001
Vonnis in kort geding in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser bij dagvaarding van 29 januari 2001,
procureur: mr. M.E. Meijnhardt,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN/MINISTERIE VAN JUSTITIE,
gevestigd te ‘s-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat: mr. A. de Groot te ‘s-Gravenhage.
1. DE FEITEN
In dit geding wordt van het volgende uitgegaan:
- Op 13 augustus 1998 is [eiser] aangehouden wegens rijden onder invloed.
- Zijn rijbewijs is toen door justitie te Arnhem ingevorderd.
- Op 21 oktober 1998 is [eiser] door de politierechter te Arnhem o.m. veroordeeld tot een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 9 maanden met aftrek, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
- Op 9 februari 1999 is deze ontzegging geëindigd.
- Op 9 juli 1999 heeft het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen beslist dat [eiser] ongeschikt is een motorrijtuig te besturen.
- Op 16 juli 1999 is het rijbewijs van [eiser] ongeldig verklaard onder de mededeling dat hij na een recidivevrij jaar een nieuw rijbewijs kan aanvragen. [eiser] heeft dit bericht niet ontvangen omdat hij op dat moment in het buitenland verbleef..
- Op 19 juli 1999 heeft [eiser] onder invloed een auto bestuurd. Hij is voor dit feit aangehouden en zijn auto is inbeslaggenomen.
- [Eiser] is op die dag door de opsporingsambtenaren op de hoogte gesteld van het feit dat hij ongeschikt is verklaard een motorrijtuig te besturen en dat zijn rijbewijs ongeldig is verklaard.
- Het proces-verbaal van de aanhouding vermeldt op pagina 1.1.1. voor zover hier relevant, het volgende:
“Invordering rijbewijs: Ja”
en op pagina 2.1.1.:
“CONTROLE RIJBEWIJS
De verdachte verklaarde mij, eerste verbalisant, in het bezit te zijn van een rijbewijs. Hij deelde mee dat het rijbewijs lag bij Justitie in Arnhem.
Bij informatie, ingewonnen bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer te Veendam, afdeling Centraal Register Rijbewijzen, bleek dat aan de verdachte een rijbewijs was afgegeven, echter dat dit rijbewijs was ingenomen omdat verdachte [Eiser] ongeschikt was verklaard voor het besturen van een motorvoertuig.”
Pagina 2.1.4 vermeldt,voor zover hier relevant, onder de kop:
“MEDEDELING EX ARTIKEL WEGENVERKEERSWET 1994”
"Opmerking; Het rijbewijs is ingevolge artikel 164 WVW ingevorderd en verzonden naar het Arrondissementsparket te Zutphen.”
- Op 19 juli 1999 is ook door de opsporingsambtenaren een “Kennisgeving van ontvangst van het ingevorderde rijbewijs” opgemaakt. Dit stuk vermeldt achter “nummer rijbewijs”: “rijbewijs was reeds ingevorderd bevindt zich op parket te Zutphen.” en het besluit met de zin: “Het rijbewijs wordt tezamen met dit proces-verbaal onverwijld overgedragen aan c.q. opgestuurd naar de officier van justitie te Zutphen. Van de invordering is melding gemaakt in het Centraal Register Rijbewijzen te Veendam.”
- Op diezelfde dag is door de opsporingsambtenaren ook een proces-verbaal van invordering van het rijbewijs van [eiser] opgemaakt. Hierin staat achter “RIJBEWIJS” geschreven: “ingevorderd het op zijn naam staand rijbewijs,” en achter “nummer”: “rijbewijs is reeds ingevorderd en ligt op het parket Arnhem”.
- [Eiser] wordt terzake tegen 25 oktober 1999 gedagvaard, de dagvaarding wordt vervolgens door het Openbaar Ministerie ingetrokken.
- Op 3 februari 2000 is [Eiser] vervolgens door de politierechter te Zutphen o.m. veroordeeld tot een ontzegging uit de rijbevoegdheid voor de duur van 24 maanden met aftrek overeenkomst artikel 179 lid 6 Wegenverkeerswet waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Ook wordt de tenuitvoerlegging van de door de politierechter te Arnhem voorwaardelijk uitgesproken ontzegging voor de duur van 3 maanden gelast.
- De "Aantekening mondeling vonnis" vermeldt dat zowel [Eiser] als de officier van justitie afstand hebben gedaan van rechtsmiddelen.
- Op 14 juli 2000 heeft [Eiser] zijn rijbewijs teruggevonden in een verhuisdoos en heeft dit op dezelfde dag op het Gemeentehuis van zijn woonplaats Amersfoort ingeleverd.
- Op 19 september 2000 heeft [Eiser] de "Kennisgeving ingang ontzegging rijbevoegdheid" met als datum 16 juli 2000, ontvangen waarin wordt aangezegd dat de ontzegging zal ingaan op de 21e dag na betekening van het stuk.
- Op 13 oktober 2000 heeft Q, parketsecretaris te Zutphen, aan de toenmalige raadsvrouwe van [Eiser] een brief geschreven die luidt - voor zover hier relevant -:
“Vanaf 19 juli 1999 - de datum aanhouding terzake rijden onder invloed - wist [eiser] dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard en dat hij niet meer mocht rijden. Dat hij dat vanaf die datum niet meer heeft gedaan is voor mij niet zo relevant, omdat deze ongeldigverklaring niets te maken heeft met de onderhavige strafzaak.
De vraag is nu wat de ingangsdatum van de ontzegging is. Ter zitting is kennelijk de ontzegging van de rijbevoegdheid uitvoerig besproken. Dat daar ook de einddatum van de ontzegging is besproken is niet gebleken uit de aantekeningen van de griffier.
Aftrek van de tijd dat een rijbewijs ingehouden is geweest (art. 179 lid 6 WVW94) is alleen van toepassing indien een rijbewijs ingevorderd of ingehouden is geweest, maw feitelijk in ons bezit is geweest. Nu het rijbewijs feitelijk nooit in ons bezit is geweest, lijkt het mij dan ook niet juist om alsnog aftrek toe te passen. (…) De ontzegging van de rijbevoegdheid van de heer [eiser] is dan ook ingegaan op de 21e dag na betekening in persoon, te weten 10 oktober 2000."
- Met ingang van 31 oktober 2000 is [eiser] door het CBR weer geschikt geacht motorvoertuigen te besturen.
2. DE VORDERING, DE GRONDEN EN HET VERWEER
2.1 [Eiser] vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad de Staat der Nederlanden te gelasten de executie van het vonnis van de enkelvoudige kamer van de arrondissementsrechtbank Zutphen van 3 februari 2000 binnen 2 dagen na betekening van dit vonnis te beëindigen althans te beëindigen op een door de president in goede justitie te bepalen eerdere datum dan 10 januari 2002, met veroordeling van de Staat der Nederlanden in de kosten van dit geding.
Aan deze vordering legt [eiser] het volgende ten grondslag. Op 19 juli 1999 was zijn rijbewijs reeds in bezit van justitie. Hierdoor is, in verband met de door de politierechter te Zutphen uitgesproken aftrek van deze periode, zijn ontzegging van de rijbevoegdheid op 19 oktober 2000 afgelopen. Subsidiair stelt [eiser] zich op het standpunt dat de ontzegging is ingegaan op de dag van de uitspraak van deze politierechter, op 3 februari 2000. Meer subsidiair heeft [eiser] gesteld dat zijn ontzegging is ingegaan op 14 juli 2000, de dag dat hij zijn rijbewijs heeft ingeleverd op het gemeentehuis te Amersfoort. Geheel subsidiair is [eiser] van mening dat het Openbaar Ministerie zodanig onzorgvuldig heeft gehandeld jegens hem dat de tenuitvoerlegging van de ontzegging in redelijkheid niet, althans niet volledig stand kan houden.
2.2 De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd en daartoe het volgende naar voren gebracht. Op 19 juli 1999 heeft [eiser] zijn rijbewijs niet daadwerkelijk afgegeven; dit is dan ook niet door de politie ingevorderd. Op grond van artikel 179 lid 6 WVW 1994 wordt bij een rechterlijke uitspraak bepaald dat de tijd gedurende welke het rijbewijs van de veroordeelde voor het voor tenuitvoerlegging vatbaar worden van de ontzegging, ingevorderd of ingehouden is geweest op de opgelegde ontzegging in mindering wordt gebracht. Uit de tekst van de andere leden van artikel 164 WVW 1994 en uit de wetgeschiedenis volgt dat onder ingevorderd dient te worden verstaan de daadwerkelijke overgifte van het rijbewijs. Dit heeft [eiser] niet gedaan zodat de vermindering van de termijn van ontzegging niet aan de orde is.
Tegen de subsidiaire en de meer subsidiaire vordering heeft de Staat aangevoerd dat met ingang van 1 oktober 1998 de nieuwe regeling met betrekking tot de rijontzegging van kracht is geworden als verwoord in artikel 180 lid 3 WVW 1994. Anders dan voorafgaande aan deze wijziging gaat de ontzegging niet meer van rechtswege in nadat het vonnis onherroepelijk is geworden maar pas nadat aan de veroordeelde een kennisgeving is uitgereikt waarin het tijdstip van ingang en duur van de rijontzegging, de verplichting tot het inleveren van het rijbewijs op (uiterlijk) een bepaald tijdstip alsmede het gevolg van niet tijdige inlevering worden medegedeeld. Een zodanige mededeling, waarin de ingangsdatum van de ontzegging werd vastgesteld op 10 oktober 2000, is op 19 september 2000 aan [eiser] betekend zodat de ontzegging loopt tot 10 januari 2002.
De Staat heeft tegen de geheel subsidiaire stelling van [eiser] ingebracht dat als een ontzegging eenmaal gaat lopen de Staat niet bevoegd is tot voortijdige beëindiging ervan. Dit is slechts te realiseren als reactie op een door [eiser] ingediend gratieverzoek. [eiser] heeft een zodanig verzoek niet ingediend, bovendien komt aan zo'n verzoek geen schorsende werking toe.
3. DE BEOORDELING
3.1 Voorop gesteld wordt dat [eiser] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van zijn vordering, heeft medegedeeld een gratieverzoek in te zullen dienen.
Vooruitlopend op dit verzoek dient nu beoordeeld te worden of het niet uitgesloten is dat een zodanig verzoek een kans van slagen heeft. Voor de zaak die hier aan de orde is, betekent dat, dat beoordeeld dient te worden of - gelet op artikel 2 van de Gratiewet onder b - [eiser] aannemelijk heeft gemaakt dat met de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing van 3 februari 2000 geen met de strafrechttoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend.
3.2 Hoewel de tekst van artikel 164 WVW aldus moet worden geïnterpreteerd dat onder "ingevorderd" dient te worden verstaan het daadwerkelijk uit handen geven van het rijbewijs, zijn partijen het er over eens dat op de dag van aanhouding op 19 juli 1999 het noch aan [eiser] noch aan de Staat bekend was waar het rijbewijs zich toen bevond. Nu in meerdere stukken, opgemaakt naar aanleiding van deze aanhouding, vermeld staat dat het rijbewijs ingevorderd was en dat het in Arnhem dan wel in Zutphen lag of naar het parket in Zutphen zou worden opgestuurd mocht [eiser] er vanuit gaan en ligt het voor de hand dat hij hier ook inderdaad vanuit ís gegaan, dat hij vanaf 19 juli 1999 en na de daadwerkelijk inlevering op 14 juli 2000, had voldaan aan het voorschrift van artikel 164 lid 1 WVW.
3.3 Voorts moet worden geconcludeerd dat het, nu op de terechtzitting van 3 februari 2000 zowel de officier van justitie als [eiser] afstand van rechtsmiddelen hebben gedaan en de ontzegging is uitgesproken "met aftrek", aannemelijk is dat dit is geschied omdat zowel [eiser] als ook de officier van justitie en de politierechter er vanuit zijn gegaan dat het rijbewijs was "ingevorderd", zodat de periode van de ontzegging meteen zou gaan lopen nadat het vonnis onherroepelijk was geworden.
3.4 Uit de stukken die zich in het dossier bevinden en uit de mededelingen door [eiser] en de Staat ter terechtzitting gedaan is tot slot naar voren gekomen dat [eiser] in de periode tussen 19 juli 1999 tot heden meerdere keren is verhuisd. Hierdoor is het vooralsnog niet uit te sluiten dat, zoals door [eiser] is aangevoerd, hij nadat hij op zeker moment per post zijn rijbewijs had teruggestuurd had gekregen - van wie of van welke instantie is onduidelijk gebleven -, dit in een verhuisdoos is terechtgekomen waarna het pas na geruime tijd weer opdook.
3.5 [Eiser] heeft gesteld dat hij vanaf 19 juli 1999 tot op heden niet een motorvoertuig heeft bestuurd hetgeen door de Staat niet is bestreden. Mede gezien het hiervoor overwogene komt dit ook aannemelijk voor. Aangezien de politierechter met zijn vonnis van 3 februari 2000 tot doel had dat [eiser] gedurende een periode van 15 maanden niet een motorrijtuig zou besturen en vanaf 19 juli 1999 reeds een periode is verstreken van ca. 18 ½ maanden is het niet uitgesloten dat [eiser] gratie zal worden verleend.
3.6 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de vordering in beginsel toewijsbaar is. Voor de door [eiser] gevorderde beëindiging van de executie is in deze procedure geen plaats, maar wel kan schorsing worden gelast, onder na te melden voorwaarde.
3.7 Nu geen der partijen volledig in het gelijk zijn gesteld zullen de kosten van deze procedure tussen hen worden gecompenseerd.
4. BESLISSING
De President, rechtdoende in kort geding:
- schorst de executie van het vonnis van de politierechter te Zutphen van 3 februari 2000 met ingang van heden mits binnen twee weken na heden een gratieverzoek aan de Minister van Justitie wordt ingediend, totdat op dit verzoek definitief is beslist;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- compenseert de kosten in die zin dat elk der partijen met de eigen kosten belast blijft;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mr. J.M.H. van Staveren, fungerend president en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 februari 2001 in tegenwoordigheid van de griffier.